ECLI:NL:RVS:2015:2293

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
201500397/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag remigratievoorzieningen op basis van de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 3 december 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder de afwijzing van de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank op de aanvraag van [appellante] om remigratievoorzieningen, gedaan op 17 februari 2014, bevestigd. De aanvraag was afgewezen omdat de Raad van Bestuur van mening was dat [appellante] ten tijde van de aanvraag haar hoofdverblijf niet in Nederland had, maar in Suriname.

[appellante] betoogde dat zij tijdelijk naar Suriname was vertrokken om gezondheidsredenen en dat zij de intentie had om zich duurzaam in Nederland te vestigen. Ze voerde aan dat haar persoonlijke band met Nederland van duurzame aard was, gezien haar lange verblijf in Nederland van 1973 tot 2012 en haar recente terugkeer naar Nederland op 21 mei 2013. De Raad van Bestuur had echter vastgesteld dat [appellante] in de periode van september 2010 tot mei 2013 in Suriname verbleef en dat zij haar hoofdverblijf daar had gevestigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 juni 2015 ter zitting behandeld. De rechters hebben overwogen dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Raad van Bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat [appellante] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.

Uitspraak

201500397/1/V6.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2014 in zaak nr. 14/4690 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de Raad van Bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van [appellante] om remigratievoorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de Raad van Bestuur het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L. Soedamah, advocaat te Amsterdam, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In deze zaak zijn de Remigratiewet en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing zoals deze luidden tot de inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 juli 2014.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigreren verstaan het zich buiten het Koninkrijk, in het land van herkomst vestigen.
Ingevolge die aanhef en onder f wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigrant verstaan een persoon, bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren of is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit moet een remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij Nederlander is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen in Nederland hebben verbleven, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij ten tijde van de aanvraag haar hoofdverblijf niet in Nederland maar in Suriname had. De rechtbank heeft niet onderkend dat [appellante] eind 2010 met een tijdelijk doel naar Suriname vertrok, maar genoodzaakt was om daar langer te blijven omdat de dokter haar adviseerde om wegens gedurende haar verlof ontstane gezondheidsproblemen niet naar Nederland te reizen. Haar partner is ook naar Suriname afgereisd, om haar te ondersteunen. Wegens haar financiële situatie heeft [appellante] haar arbeidscontract in Nederland beëindigd, hebben zij en haar partner op advies van de Surinaamse vreemdelingendienst verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd in Suriname aangevraagd, heeft [appellante] zich uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: de BRP) in Nederland en heeft zij haar huurovereenkomst in Nederland beëindigd. Volgens [appellante] bestaat tussen haar en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard, hetgeen volgt uit het feit dat zij van 1973 tot en met 2012 in Nederland heeft gewoond en gewerkt en op het moment dat haar gezondheid was verbeterd op 21 mei 2013 naar Nederland is teruggekeerd om hier haar bestaan voort te zetten. Dat haar partner ten tijde van de aanvraag nog niet was teruggekeerd naar Nederland, werd eveneens veroorzaakt door hun financiële situatie. Voorts betoogt [appellante] dat zij de intentie heeft om zich duurzaam in Nederland te vestigen, hetgeen blijkt uit het feit dat zij inmiddels langdurig in Nederland woont, bij terugkomst in Nederland onverwijld erop toe heeft gezien dat zij een inkomen en onderdak verkreeg, duurzaam beschikt over een kamer in het huis van haar zus en recentelijk een woning heeft gevonden in de gemeente Amsterdam, is ingeschreven in de BRP in Nederland en is uitgeschreven uit die van Suriname, een sociaal netwerk in Nederland heeft, vrijwilligerswerk heeft verricht en solliciteert naar werk. In dit verband heeft de rechtbank ten onrechte getoetst aan de omstandigheden ten tijde van de aanvraag, maar had zij moeten toetsen aan de omstandigheden zoals deze zich thans voordoen. Zij heeft de aanvraag ingediend, omdat een nieuwe start in Nederland lastig is gebleken en haar financiële situatie zwaar is, aldus [appellante].
2.1. In zijn besluiten van 17 februari en 10 juli 2014 heeft de Raad van Bestuur toegelicht dat hij bij de beoordeling of [appellante] ten tijde van de aanvraag haar hoofdverblijf in Nederland had, kijkt naar het geheel van feiten en omstandigheden. Daaruit moet blijken dat tussen [appellante] en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestond en dat [appellante] de intentie had om zich duurzaam in Nederland te vestigen. Hierbij acht de Raad van Bestuur onder meer het duurzaam beschikken over een eigen (huur)woning in Nederland van belang.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201112738/1/V6; hierna: de uitspraak van 5 september 2012) omschrijft de Remigratiewet noch het Uitvoeringsbesluit het begrip hoofdverblijf. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet volgt evenwel dat deze wet ziet op situaties waarin betrokkene zich buiten Nederland vestigt en aldus zijn hoofdverblijf in Nederland opgeeft of waarin betrokkene al buiten Nederland is gevestigd en aldus geen hoofdverblijf in Nederland meer heeft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 september 2012 voorts overwogen dat de Raad van Bestuur enige beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van het begrip hoofdverblijf en dat zijn beleid, dat inhoudt dat een betrokkene niet tegelijk in en buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
2.3. Gelet op artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit heeft de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit van 10 juli 2014 terecht beoordeeld naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van de aanvraag.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Raad van Bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] in de periode vanaf september 2010 gaandeweg haar hoofdverblijf van Nederland naar Suriname heeft verplaatst. De Raad van Bestuur heeft hierbij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat [appellante] op een aanvraagformulier voor een pensioenoverzicht van 10 augustus 2010 heeft vermeld dat zij voornemens is om te remigreren, dat zij in de periode van september 2010 tot en met mei 2013 afgezien van een korte onderbreking in Suriname heeft verbleven, dat zij gedurende die periode bij haar tante woonde, dat haar partner in oktober 2011 ook naar Suriname is afgereisd, dat zij per 1 december 2011 haar dienstverband in Nederland heeft beëindigd, dat zij sedert 5 januari 2012 in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Suriname, dat zij zich in juni 2012 uit de BRP in Nederland heeft laten uitschrijven en dat zij op 31 december 2012 haar huurovereenkomst in Nederland heeft beëindigd. [appellante] heeft niet met stukken gestaafd dat zij om medische redenen niet in staat was om naar Nederland terug te keren en slechts daarom in Suriname bleef. Dit geldt ook voor hetgeen [appellante] over haar financiële situatie naar voren heeft gebracht. De Raad van Bestuur heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante], toen zij op 21 mei 2013 weer naar Nederland terugkeerde, niet de intentie had om zich duurzaam hier te lande te vestigen. Daarbij heeft de Raad van Bestuur in redelijkheid kunnen betrekken dat zij zonder haar partner is teruggekeerd, ten tijde van de aanvraag bij haar zus woonde in Zoetermeer, geen baan had en reeds na zeven maanden de aanvraag heeft ingediend.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Raad van Bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Hent w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
32-800.