201408633/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zweeloo, gemeente Coevorden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 2014 in zaak nr. 13/876 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om het bedrijfsplan van [persoon A] en [persoon B] aan hem te verstrekken, afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het college, naar aanleiding van een tussenuitspraak van 22 april 2014 van de rechtbank, het besluit van 17 oktober 2013 gewijzigd. Het college heeft het bezwaar alsnog gegrond verklaard en het bedrijfsplan gedeeltelijk openbaar gemaakt.
Bij uitspraak van 2 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 17 oktober 2013 niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen het besluit van 15 mei 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Benard, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A. Bakker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [persoon B] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. Aan het besluit van 17 oktober 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat het bedrijfsplan bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob bevat. Openbaarmaking van de gegevens die geen bedrijfs- en fabricagegegevens zijn zou de concurrentie- dan wel marktpositie van [persoon A] en [persoon B] onevenredig kunnen benadelen. Het belang van openbaarmaking van die gegevens weegt niet op tegen het voorkomen van onevenredige benadeling van [persoon A] en [persoon B], als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, aldus het college.
Bij tussenuitspraak van 22 april 2014 heeft de rechtbank overwogen dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt welke gegevens bedrijfs- en fabricagegegevens zijn en welke gegevens leiden tot onevenredige benadeling van [persoon A] en [persoon B]. Het besluit van 17 oktober 2013 berust daardoor niet op een deugdelijke motivering en is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het college met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het college het besluit van 17 oktober 2013 gewijzigd. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2013 alsnog gegrond verklaard en het bedrijfsplan grotendeels openbaar gemaakt. Voorts heeft het college per onderdeel van het bedrijfsplan dat niet openbaar is gemaakt een zakelijke beschrijving van het onderdeel en een motivering gegeven voor de weigering het onderdeel openbaar te maken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bedrijfsplan bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob bevat, aangezien het hier niet om een bedrijf gaat. Hij heeft daarvoor gewezen op zogenoemde contra-indicaties. De rechtbank heeft die indicaties niet onderkend en is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het hier om een bedrijf gaat. Nu hij met de contra-indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon A] en [persoon B] geen bedrijf voeren, is het aan het college te bewijzen dat de in het bedrijfsplan opgenomen gegevens wel bedrijfs- en fabricagegegevens zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant]. De rechtbank heeft tevens miskend dat de vraag of het om een reëel bedrijf gaat, relevant is. Als er geen reëel bedrijf is, kunnen er immers geen bedrijfsgegevens zijn, aldus [appellant].
3.1. De weigeringsgrond zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is bedoeld om te voorkomen dat de bedrijfsgegevens die bedrijven met het oog op concurrentie geheim willen houden, maar wel genoodzaakt zijn aan bestuursorganen te verstrekken, openbaar moeten worden gemaakt (zie Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 33). Daarbij is niet relevant of het om een bestaand of een op te richten bedrijf gaat, nu ook gegevens over de opzet van een op te richten bedrijf concurrentiegevoelig kunnen zijn en bedrijfs- en fabricagegegevens kunnen bevatten. De door [appellant] opgeworpen vraag of het bedrijf aan alle wettelijke eisen voldoet en daadwerkelijk opgericht kan worden, is daarom in dit kader niet relevant. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
3.2. Bedrijfs- en fabricagegegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, zijn gegevens, waaruit wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid over de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel over de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden bedrijfsgegevens zijn in even bedoelde zin.
3.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet openbaar gemaakte passages van het bedrijfsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze passages informatie bevatten over de kring van afnemers, het productieproces dan wel de technische en financiële bedrijfsvoering. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college terecht deze passages met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob heeft geweigerd openbaar te maken.
Het betoog faalt.
4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Zij overweegt daartoe ambtshalve als volgt. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 22 april 2014 geoordeeld dat het bij haar bestreden besluit van 17 oktober 2013 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust. Nu zij derhalve een gebrek in het bestreden besluit heeft geconstateerd en dat besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 2 september 2014 het beroep tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 17 oktober 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2013 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De uitspraak van 2 september 2014 moet voor het overige worden bevestigd.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 2014 in zaak nr. 13/876, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 17 oktober 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 17 oktober 2013, kenmerk 13-078807;
V. bevestigt de uitspraak van 2 september 2014 voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
280-773.