ECLI:NL:RVS:2015:2349

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
201500308/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning en verlenging geldigheidsduur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 16 december 2014 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke aanvraag op 22 januari 2010 door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris had ook geweigerd om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning te verlengen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van de vreemdeling, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 15 juli 2015 geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht heeft gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat de noodzakelijke behandeling voor de vreemdeling in Nigeria beschikbaar is. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat het BMA-advies niet inzichtelijk was, omdat het niet vermeldde dat resistentietesten onderdeel uitmaken van de behandeling. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00 aan de vreemdeling wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De Raad van State heeft benadrukt dat de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld door het BMA-advies te volgen en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat er problemen zijn met de beschikbaarheid van de benodigde medicatie in Nigeria. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met medische adviezen en de belangen van vreemdelingen in het kader van verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201500308/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2014 in zaak nr. 13/5344 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen alsmede ambtshalve geweigerd om de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning te verlengen.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (lees: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling in Nigeria beschikbaar is ten onrechte op het advies van het BMA van 11 april 2014 heeft gebaseerd, aangezien dat niet inzichtelijk is, nu het de gemiddelde levertijd van het medicijn Atazanavir niet vermeldt, terwijl de parallelle import van dat medicijn volgens brondocument C van een vertrouwensarts van 18 december 2013, NG-3119-2013, door een apotheek plaatsvindt.
De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA de vertrouwensarts in het aan brondocument C voorafgaande aanvraagformulier van 25 november 2013, NG-3119-2013, heeft gevraagd om in geval van leveringsproblemen van een medicijn aan te geven na hoeveel weken dat medicijn weer kan worden geleverd en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de vertrouwensarts heeft verzuimd deze vraag te beantwoorden. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de stelling van de behandelaar dat het medicijn Atazanavir mogelijk niet beschikbaar is, aangezien de behandelaar deze stelling niet nader heeft toegelicht. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat zij niet in contact heeft kunnen komen met de drie in brondocument C genoemde apotheken.
4.1. Het BMA-advies van 11 april 2014 vermeldt dat uit brondocument C blijkt dat Atazanavir in Nigeria beschikbaar is. In het onder 4 vermelde aanvraagformulier, dat ten grondslag ligt aan brondocument C, vraagt het BMA of het medicijn Atazanavir in Nigeria beschikbaar is en of de vertrouwensarts in geval van leveringsproblemen bij medicijnen kan aangeven na hoeveel weken het desbetreffende medicijn weer kan worden geleverd. Brondocument C vermeldt dat Atazanavir beschikbaar is via parallelle import.
In haar brief van 7 mei 2014 vermeldt de vreemdeling dat haar behandelaar heeft gesteld dat als de beschikbaarheid van een medicijn loopt via een bestelling bij een internationale apotheek, dat medicijn mogelijk niet beschikbaar is.
4.2. Nu voormeld brondocument C in reactie op het daaraan ten grondslag liggende aanvraagformulier geen melding maakt van leveringsproblemen wat betreft het medicijn Atazanavir, is het BMA-advies zorgvuldig, inzichtelijk en concludent voor zover dat vermeldt dat Atazanavir in Nigeria beschikbaar is. Hierbij is van belang dat het BMA in het aanvraagformulier uitdrukkelijk vraagt naar leveringsproblemen van de medicijnen in kwestie en dat in reactie daarop in brondocument C is vermeld dat drie met naam en adres genoemde apotheken zich bezighouden met parallelle import van het desbetreffende medicijn. De onder 4.1 vermelde algemene stelling van de behandelaar van de vreemdeling doet aan het voorgaande niet af, omdat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat problemen met de levering of andere onzekerheden bestaan betreffende de beschikbaarheid van dit specifieke medicijn. Ook de stelling van de vreemdeling dat zij niet per telefoon of e-mail in contact heeft kunnen komen met de in brondocument C vermelde apotheken doet hieraan niet af, reeds omdat zij dit niet heeft gestaafd. De staatssecretaris heeft dan ook terecht verwezen naar het BMA-advies van 11 april 2014 voor zijn standpunt dat Atazanavir in Nigeria beschikbaar is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 februari 2013 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling voert aan dat het BMA-advies van 11 april 2014 niet inzichtelijk is, nu dat het uitvoeren van resistentietesten niet vermeldt als onderdeel van de voor haar noodzakelijke medische behandeling.
6.1. In de uitspraak van 18 februari 2014 in zaak nr. 201306576/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat in de medische wereld geen consensus bestaat over het antwoord op de vraag of het uitvoeren van resistentietesten een wezenlijk onderdeel is van de medische behandeling van HIV-patiënten. Nu het BMA, mede op basis van bij de behandelaar van de vreemdeling ingewonnen informatie, is uitgegaan van de specifieke situatie van de vreemdeling en het niet vermeldt dat de vreemdeling binnen een beperkte periode van drie maanden een resistentietest moet ondergaan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA-advies van 11 april 2014 ook in zoverre zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling voert aan dat het BMA ten onrechte geen fysieke overdracht aan een behandelaar of medische instelling in Nigeria als reisvereiste heeft gesteld, nu dit volgens sommige deskundigen voor alle HIV-patiënten vereist is. Onder verwijzing naar andere zaken voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris het BMA ten onrechte niet heeft gevraagd om toe te lichten waarom het in die zaken wel fysieke overdracht aan een behandelaar ter plaatse als reisvereiste heeft gesteld.
7.1. De BMA-nota van 1 oktober 2013 vermeldt dat fysieke overdracht van de vreemdeling niet is geïndiceerd, nu zich geen ernstige HIV-gerelateerde complicaties hebben voorgedaan en de vreemdeling een ambulante patiënte is die dagelijks haar medicatie inneemt met, volgens haar behandelaar, goed resultaat.
7.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA elke zaak op zijn eigen merites beoordeelt, hetgeen in dit geval gezien het onder 7.1 vermelde ook is gebeurd. Het betoog van de vreemdeling dat het reisvereiste van fysieke overdracht volgens sommige deskundigen altijd moet worden gesteld of dat het BMA dit reisvereiste in andere zaken wel heeft gesteld, doet er dan ook niet aan af dat zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is dat het BMA dit reisvereiste in dit specifieke geval niet heeft gesteld.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet wegens de door haar aangevoerde bijzondere omstandigheden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf.
8.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 volgt dat aangevoerde omstandigheden slechts tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, indien die omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de beleidsregel strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat alleen omstandigheden die moeten worden geacht niet bij de totstandkoming van de beleidsregel te zijn betrokken, bijzonder zijn als bedoeld in voormeld artikel 4:84 van de Awb.
8.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 20 februari 2013 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, namelijk de lange verblijfsduur, de lange duur van de onderhavige verblijfsprocedure en de omstandigheid dat zij is geslaagd voor het inburgeringsexamen en volledig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, nu zodanige omstandigheden moeten worden geacht bij de totstandkoming van het beleid over voortgezet verblijf te zijn betrokken.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. De vreemdeling heeft in haar verweerschrift van 28 januari 2015 verzocht om vergoeding van de schade die zij heeft geleden omdat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond.
10.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2 van toepassing, omdat het besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde, zoals neergelegd in haar uitspraak van 11 maart 2013 in zaak nr. 201108946/1/V3. Zoals volgt uit laatstgenoemde uitspraak is in zaken waarin de bezwaarprocedure geldt in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk te achten en vangt deze termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij voormelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
10.2. Het door de vreemdeling tegen het besluit van 22 januari 2010 gemaakte bezwaar is op 26 januari 2010 door de staatssecretaris ontvangen. Aangezien sindsdien tot heden bijna vijf jaar en zes maanden zijn verstreken, is voormelde termijn van vijf jaar thans met bijna zes maanden overschreden. Bij besluit van 21 september 2011 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, welk besluit de rechtbank bij mondelinge uitspraak van 21 februari 2012 heeft vernietigd. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard en in de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De overschrijding van de redelijke termijn is derhalve volledig toe te rekenen aan de staatssecretaris.
10.3. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de staatssecretaris met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan de vreemdeling, als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2014 in zaak nr. 13/5344;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro).
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
32-787.