ECLI:NL:RVS:2015:2358

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
201407724/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor vleeskalverenstal in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014. De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarbij het ging om een omgevingsvergunning die op 1 november 2011 was verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een vleeskalverenstal in Kootwijkerbroek, ondanks dat dit in strijd was met het bestemmingsplan. De vergunning was verleend op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Appellanten stelden dat de vergunning onterecht was verleend, omdat het bouwen buiten het bouwperceel onevenredige afbreuk zou doen aan de belangen van de naburige percelen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 juli 2015. Tijdens de zitting hebben appellanten hun beroepsgrond met betrekking tot de noodzakelijkheid van het bouwen buiten het bouwperceel ingetrokken. De rechtbank had overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen voor het bouwen buiten het bouwperceel, omdat de vrijstelling geen onevenredige afbreuk deed aan de belangen van de naburige percelen. Appellanten voerden aan dat de nieuwe stal dichterbij hun woning zou komen te liggen dan de bestaande bebouwing, maar de Raad van State oordeelde dat het college bij de vergunningverlening rekening had gehouden met de reeds verleende revisievergunning en dat de belangen van de omwonenden voldoende waren beschermd.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2015.

Uitspraak

201407724/1/A4.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Kootwijkerbroek,
gemeente Barneveld,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014 in zaken nrs. 12/999, 12/1014, 12/1049 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B],
[partij],
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en gebruiken van een vleeskalverenstal in strijd met het bestemmingsplan op het perceel [locatie] te Kootwijkerbroek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201407747/1/A4 en 201501621/1/A4 en ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. G.A.M. Jongbloed, advocaat te Nijmegen, en [persoon], gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] de beroepsgrond met betrekking tot de noodzakelijkheid van het bouwen buiten het bouwperceel voor een doelmatige bedrijfsvoering, ingetrokken.
2. Bij besluit van 24 september 2008 is aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor zijn veehouderij. Die vergunning ziet onder meer op het houden van vleeskalveren, waarvan een deel in een nieuw te bouwen stal wordt gehuisvest. Deze vergunning is onherroepelijk.
Bij besluit van 1 november 2011, gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2012, heeft het college onder het verlenen van een zogenoemde binnenplanse vrijstelling vergunning voor het bouwen van de bedoelde stal gegeven.
3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het college in redelijkheid krachtens artikel 7, derde lid, onder 6, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan Buitengebied 2000 (hierna: de planvoorschriften) vrijstelling voor het bouwen buiten het bouwperceel heeft kunnen verlenen. Zij heeft hiertoe onder meer overwogen dat de vrijstelling geen onevenredige afbreuk doet aan naburige percelen omdat het aangevraagde bouwwerk verder van de naburige percelen afligt dan de reeds bestaande bebouwing. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de aangevoerde milieubelangen zien op de in rechte onaantastbare revisievergunning van 24 september 2008 en zodoende niet in deze procedure aan de orde kunnen komen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat eveneens de eventuele toekomstige omstandigheid dat [vergunninghouder] de inrichting wil splitsen niet in deze procedure kan worden meegewogen, omdat het college terecht is uitgegaan van de aangevraagde omgevingsvergunning.
4. Ingevolge artikel 7, derde lid, onder zes, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het overschrijden van de grenzen van een agrarisch bouwperceel door bebouwing indien, voor zover hier van belang, wordt aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen en natuur en landschapswaarden van de naburige percelen en gronden.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwen buiten het bouwperceel onevenredige afbreuk doet aan de belangen van de naburige percelen. Zij voeren hiertoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vleeskalverenstal dichterbij de woning van [appellant A] komt te liggen dan de reeds aanwezige bouwwerken. [appellant A] en [appellant B] wijzen erop dat in de vergunde situatie weliswaar voldaan wordt aan de in de Wet geurhinder en veehouderij geregelde eis dat minimaal 50 m afstand moet zitten tussen de inrichting en een geurgevoelig object, maar dat dit niet meer het geval hoeft te zijn als [appellant A] op een andere plek op zijn perceel een geurgevoelig object zou bouwen. Ten slotte voeren zij aan dat bij verlening van de revisievergunning van 24 september 2008 de woning van [appellant B] ten onrechte als bedrijfswoning is aangemerkt.
5.1. [appellant A] en [appellant B] voeren terecht aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de stal dichterbij de woning van [appellant A] zal komen te liggen dan de bestaande bouwwerken. Dit leidt er gelet op het volgende echter niet toe dat het college de vergunning niet had mogen verlenen.
Zoals eerder is overwogen, is voor de inrichting inclusief de nieuw te bouwen stal bij besluit van 24 september 2008 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Bij deze vergunningverlening heeft het college het belang van de bescherming van het milieu, inclusief het belang van omwonenden daarbij, betrokken en getoetst of de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet geurhinder en veehouderij. Het college heeft hierbij eveneens betrokken of de woning van [appellant B] als bedrijfswoning moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vergunning van 24 september 2008 onherroepelijk is en gronden hiertegen, daargelaten of deze gronden juist zijn, niet in de huidige procedure aan de orde kunnen komen. De onherroepelijke vergunningverlening impliceert dat het belang van de bescherming van het milieu (inclusief het belang van de omwonenden) voldoende wordt beschermd.
Gezien de verleende revisievergunning mocht het college er bij het nemen van het besluit van 26 januari 2012 dan ook van uitgaan dat het overeenkomstig de revisievergunning bouwen en gebruiken van de stal niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de naburige gronden. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er voor het college in zoverre geen beletsel bestond om op grond van artikel 7, derde lid, onder zes, van de planvoorschriften een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
6. [appellant A] en [appellant B] voeren ten slotte aan dat zij vrezen dat de inrichting zal worden gesplitst.
6.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was het college gehouden op grond van de aanvraag om omgevingsvergunning te beoordelen of vergunning kon worden verleend. Deze aanvraag had geen betrekking op de splitsing van de inrichting, wat daar overigens ook van zij.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Sorgdrager
lid van de enkelvoudige kamer de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
262-811.