201501621/1/A4.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
2. [appellant sub 2], wonend te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 januari 2015 in zaken nrs. 14/2622 en 14/2625 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en gebruiken van een tijdelijke woning in strijd met het bestemmingsplan op het perceel [locatie] te Kootwijkerbroek.
Bij uitspraak van 15 januari 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201407724/1/A4 en 201407747/1/A4 en ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. G.A.M. Jongbloed, advocaat te Nijmegen, en [persoon], gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het bouwen van een tijdelijke woning aan de zuidzijde van het perceel. In weerwil van de vergunning heeft [vergunninghouder] vervolgens een tijdelijke woning aan de noordzijde van zijn perceel gebouwd. Het college heeft [vergunninghouder] hierover aangeschreven. Op verzoek van [vergunninghouder] heeft het college vervolgens bij besluit van 13 maart 2012 de omgevingsvergunning van 21 november 2011 ingetrokken wat betreft de bouw van de tijdelijke woning. Hierop heeft [vergunninghouder] een nieuwe aanvraag ingediend voor de bouw en het gebruik van een tijdelijke woning aan de noordzijde van het perceel buiten het bouwvlak, waar hij reeds een tijdelijke woning had geplaatst. Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het college hier tot 1 februari 2013 vergunning voor verleend. Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college vergunning verleend voor de bouw en het gebruik van de tijdelijke woning tot 31 december 2014.
Hoger beroep [appellant sub 2]
2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit.
2.2. Het perceel van [appellant sub 2] grenst niet aan het perceel van [vergunninghouder] en het vergunde bouwwerk zal vanaf het perceel van [appellant sub 2], gezien de tussenliggende bebouwing en groenstroken, nauwelijks zichtbaar zijn. De Afdeling ziet voorts, mede gelet op de aard en omvang van de tijdelijke woning, geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning op enige andere wijze aan een belang van [appellant sub 2] raakt. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte [appellant sub 2] als belanghebbende die een ontvankelijk beroep kan instellen, aangemerkt. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is reeds hierom gegrond.
Hoger beroep [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning in strijd met het advies van Stedebouw & Omgevingsbeleid van de gemeente Barneveld is verleend, dat de tijdelijke woning dichtbij het naburige perceel is gesitueerd en dat geen noodzaak bestaat voor het gebruik van de tijdelijke woning, omdat niet zeker is of de bestaande woning verbouwd zal worden. [appellant sub 1] stelt te vrezen dat de tijdelijke woning als permanente woning zal gaan fungeren.
3.1. Wat betreft het betoog over het advies van Stedebouw & Omgevingsbeleid en de locatie van de tijdelijke woning, overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 3 maart 2014 een goede ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven voor het bouwen en gebruiken van de tijdelijke woning op die locatie, ondanks het negatieve advies van Stedebouw & Omgevingsbeleid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het college in ogenschouw heeft genomen dat de woning slechts tijdelijk zal zijn en zich op ruim 75 m afstand van de dichtstbijzijnde omliggende bebouwing bevindt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot dit standpunt heeft mogen komen.
Voorts overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college ten tijde van het besluit van 3 maart 2014 ervan uit had moeten gaan dat de verbouwing zou worden uitgesteld. De omstandigheid dat na verlening van de vergunning is gebleken dat nog niet met de verbouwing van de woning gestart kon worden wegens een gebrek aan financiële middelen, maakt niet dat het college het besluit niet in redelijkheid, afgaande op de op dat moment bekende omstandigheden, heeft kunnen nemen. De Afdeling overweegt ten slotte dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de tijdelijke woning permanent bewoond zal worden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid de vergunning voor het bouwen en gebruiken van een tijdelijke woning buiten het bouwvlak heeft mogen verlenen.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
4. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant sub 2] ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 maart 2014 van het college alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb bepalen dat het in hoger beroep door [appellant sub 2] betaalde griffierecht door de griffier aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 januari 2015 in zaken nrs. 14/2622 en 14/2625, voor zover het beroep van [appellant sub 2] ongegrond is verklaard;
IV. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Sorgdrager
lid van de enkelvoudige kamer de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
262-811.