ECLI:NL:RVS:2015:2362

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
201501682/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over de boete opgelegd aan een werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 januari 2015 een eerder door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgelegde boete van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) heeft bevestigd. De minister had de boete opgelegd omdat een vreemdeling zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning arbeid had verricht voor de appellant. De appellant betwistte de feiten en stelde dat de vreemdeling belastende verklaringen had afgelegd uit eigen belang, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de vreemdeling daadwerkelijk voor de appellant had gewerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 juli 2015 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellant als de minister vertegenwoordigd waren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister de boete had kunnen opleggen en dat er geen aanleiding was om de boete te matigen. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn claims over verminderde verwijtbaarheid en de gevolgen van de intrekking van zijn marktvergunning. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 29 juli 2015 openbaar gemaakt.

Uitspraak

201501682/1/V6.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2015 in zaak nr. 14/8653 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2014 heeft de minister appellant een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar appellant, bijgestaan door mr. J. Oversluizen, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Voorts is verschenen [boekhouder] van appellant.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, zoals ten tijde van belang luidend, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Volgens een door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport van 27 februari 2014 heeft een vreemdeling van Indiase nationaliteit op 24 januari 2014 omstreeks 07:30 uur zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning arbeid voor appellant verricht op een markt in Den Haag.
3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister heeft aangetoond dat de vreemdeling ten behoeve van hem arbeid heeft verricht. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte een grotere waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de vreemdeling en de waarnemingen van de controlerend arbeidsinspecteurs dan aan zijn eigen verklaringen. Volgens hem heeft de vreemdeling belastende verklaringen afgelegd omdat hij daarbij belang had en zij ruzie hadden gehad. Hij wijst erop dat hij de vreemdeling geen toestemming heeft gegeven voor hem te werken en hij al twintig jaar zonder problemen met de overheid op de markt staat.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het boeterapport blijkt dat de arbeidsinspecteurs hebben gezien dat de vreemdeling in en rond de kraam van appellant kleden heeft opgehangen, kratten uit een bestelauto heeft gepakt, kledingstukken op een tafel heeft neergelegd en een kledingbody heeft aangekleed. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling volgens een door een arbeidsinspecteur op ambtsbelofte opgemaakt verslag van diens verklaringen heeft verklaard dat hij de avond vóór 24 januari 2014 telefonisch door appellant is gevraagd te komen helpen en in de ochtend van 24 januari 2014 met de opbouw van de kraam is begonnen. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande terecht overwogen dat de minister heeft aangetoond dat de vreemdeling ten behoeve van appellant arbeid heeft verricht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling belastende verklaringen heeft afgelegd omdat hij daarbij belang had of wegens voormelde ruzie. Daarvoor zijn ook overigens geen aanwijzingen.
Het betoog faalt.
4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de opgelegde boete te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid, de intrekking van zijn marktvergunning en zijn financiële situatie. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank bij haar oordeel over de verwijtbaarheid ten onrechte van de verklaringen van de vreemdeling is uitgegaan, aangezien deze belastende verklaringen heeft afgelegd omdat hij daarbij belang had en wegens voormelde ruzie, terwijl hij zelf heeft verklaard dat hij de vreemdeling heeft verboden etalagepoppen op te hangen. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de intrekking van zijn marktvergunning geen werkzaamheden meer in Den Haag kan verrichten en dat hij door de opgelegde boete en die intrekking dubbel is gestraft. Ter staving van zijn financiële situatie legt hij balansen en resultatenrekeningen over met betrekking tot de jaren 2011, 2012 en 2013.
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 200804654/1/V6) bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
4.4. Zoals in 3.1 is overwogen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling belastende verklaringen heeft afgelegd omdat hij daarbij belang had of wegens voormelde ruzie. De rechtbank heeft derhalve terecht onder verwijzing naar de in 3.1 weergegeven verklaringen van de vreemdeling het betoog van appellant over verminderde verwijtbaarheid verworpen. De gevolgen van de intrekking van de marktvergunning moeten worden beoordeeld in de procedure over die intrekking. Reeds omdat die intrekking thans niet in rechte vaststaat, is van dubbele bestraffing geen sprake. Appellant heeft met de door hem overgelegde balansen en resultatenrekeningen voorts onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie gegeven en derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij door de boete onevenredig wordt getroffen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting van de Afdeling is gebleken dat overige stukken over zijn financiële situatie bestaan, welke appellant niet heeft overgelegd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
620.