201410377/1/A2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2014 in zaak nrs. 14/4125, 14/4126 en 14/4127 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 26 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2009, 2010 en 2011 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw beslist op de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren. De dienst heeft het bezwaar met betrekking tot het toeslagjaar 2009 ongegrond verklaard, de bezwaren met betrekking tot de toeslagjaren 2010 en 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard en de desbetreffende besluiten gedeeltelijk herzien.
Bij mondelinge uitspraak van 4 november 2014 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.R. Ali, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 11 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen vastgesteld dat [appellante] geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 heeft, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij in dat jaar kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Voorts heeft de dienst vastgesteld dat [appellante] over de jaren 2010 en 2011 geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag heeft, voor zover het de periodes van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 en van 26 mei 2010 tot en met 30 mei 2011 betreft. De dienst heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] voor de eerste periode geen overeenkomst heeft overgelegd en de gastouder in de tweede periode op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven als [appellante].
Toeslagjaar 2009
2. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
3. [appellante] betoogt - samengevat - dat de rechtbank, door te oordelen dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 heeft herzien en vastgesteld op nihil, heeft miskend dat zij heeft aangetoond dat zij in dat jaar kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is.
3.2. [appellante] heeft op de zitting bij de rechtbank verklaard dat zij de gastouder contant heeft betaald, maar dat daarvan geen kwitanties zijn opgemaakt. Zij heeft gesteld dat de aangifte inkomstenbelasting 2009 van de gastouder, bezien in samenhang met de jaaropgave over dat jaar, bewijst dat zij in dat jaar kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat de aangifte inkomstenbelasting van de gastouder over 2009 op zichzelf niet als bewijs kan dienen dat [appellante] kosten voor kinderopvang heeft gemaakt, reeds omdat [appellante] die aangifte niet heeft overgelegd. Bovendien levert een aangifte inkomstenbelasting van de gastouder geen bewijs op dat de gastouder daadwerkelijk betalingen van de vraagouder heeft ontvangen (zie de uitspraken van de Afdeling van 17 december 2014 in zaak nr. 201402241/1/A2 en van 17 september 2014 in zaak nr. 201309086/1/A2). Dat geldt evenzeer voor de door het gastouderbureau verstrekte jaaropgave kinderopvangkosten over 2009. Nu [appellante] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2009 daadwerkelijk kosten voor kinderopvang heeft gemaakt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar terecht heeft herzien en vastgesteld op nihil.
Het betoog faalt.
Toeslagjaren 2010 en 2011
4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko (vanaf 1 augustus 2010: artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; hierna: de Wkkp) heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, (vanaf 1 augustus 2010: artikel 1:52, eerste lid) geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wkkp wordt onder gastouder verstaan: de natuurlijke persoon van 18 jaar of ouder die gastouderopvang biedt, met uitzondering van natuurlijke personen van wie een of meer kinderen op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gronden onderworpen zijn aan ondertoezichtstelling of voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, onderscheidenlijk artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en met uitzondering van de persoon die op hetzelfde woonadres als de ouder of diens partner staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot het toeslagjaar 2010 ten onrechte heeft geconcludeerd dat eerst met ingang van 1 april 2010 kinderopvang is geboden op basis van een schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201300066/1/A2), bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko (vanaf 1 augustus 2010: artikel 1:52, eerste lid van de Wkkp), de basis voor de opvang vormt. Ingevolge voormelde bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op toeslag maakt aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van een gastouderbureau aantonen dat de opvang op basis van zodanige overeenkomst plaatsvindt.
5.2. [appellante] heeft met betrekking tot het toeslagjaar 2009 een overeenkomst tussen haar, [gastouder A] en [gastouderbureau] met ingangsdatum 1 oktober 2009 overgelegd. Zij stelt dat zij per 1 januari 2010 gebruik ging maken van de diensten van [gastouder B]. Zij heeft een overeenkomst tussen haar, [gastouder B] en het gastouderbureau overgelegd dat als ingangsdatum 1 april 2010 heeft. [appellante] stelt dat partijen hebben bedoeld deze nieuwe overeenkomst te laten ingaan op 1 januari 2010, maar dat het gastouderbureau heeft verzuimd de overeenkomst tijdig naar haar toe te sturen waardoor zij de ondertekening heeft moeten dateren op 30 maart 2010.
Dit betoog gaat echter voorbij aan artikel 14 van de overeenkomst waarin is bepaald dat de ingangsdatum 1 april 2010 is. Dat [gastouder B] in de periode van 1 januari 2010 tot 1 april 2010 de kinderen heeft opgevangen, naar [appellante] stelt, laat onverlet dat de overeenkomst geen betrekking heeft op die periode. De rechtbank heeft in het betoog van [appellante] terecht onvoldoende aanleiding gezien om af te wijken van de duidelijke bewoordingen van de door [appellante], [gastouder B] en het gastouderbureau ondertekende overeenkomst.
Het betoog faalt.
6. Anders dan [appellante] tot slot betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over de periode van 26 mei 2010 tot en met 30 mei 2011 geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag heeft. Niet in geschil is dat [gastouder B] in die periode op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven als [appellante]. Derhalve volgt uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wkkp dat [gastouder B] niet voldoet aan de in die bepaling gegeven omschrijving van de term gastouder. Dit betekent dat [appellante] over voormelde periode geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag heeft. Het betoog van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van de wijziging in regelgeving met betrekking tot de definitie van gastouder, betekent niet, wat daarvan ook zij, dat zij in afwijking van artikel 1.1, eerste lid, van de Wkkp aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag. De dienst heeft ter zitting onbestreden gesteld dat op de website van de dienst informatie wordt verstrekt over wetswijzigingen die voor ontvangers van toeslag van belang zijn en dat in de media aan de wetswijziging ruim aandacht is besteed. Niet valt in te zien dat de Belastingdienst/Toeslagen door toepassing van voormelde bepaling heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
609.