ECLI:NL:RVS:2015:2391

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
201308374/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Beatrixhaven en de rechtsgeldigheid van de vaststelling

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Beatrixhaven" dat op 18 juni 2013 door de raad van de gemeente Maastricht is vastgesteld. Appellanten, waaronder [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1A] en anderen, [appellante sub 3] en de stichting Stichting Ondernemingen Beatrixhaven (SOB), hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 mei 2014 ter zitting behandeld. In een tussenuitspraak van 22 oktober 2014 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken de gebreken in het besluit te herstellen. De raad heeft vervolgens op 21 april 2015 een gewijzigd besluit genomen, maar de appellanten hebben opnieuw beroep ingesteld.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 juli 2015 geoordeeld dat de beroepen van de appellanten tegen het oorspronkelijke besluit van 18 juni 2013 gegrond zijn. De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad niet voldoende rekening heeft gehouden met de bestaande bedrijfshallen en de milieucategorieën die voor de bedrijven op de locaties Karveelweg, Ankerkade en Punterweg zijn toegestaan. Het oorspronkelijke besluit is vernietigd voor de plandelen die betrekking hebben op deze percelen.

Wat betreft het gewijzigde besluit van 21 april 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat de beroepen van de appellanten ongegrond zijn. De raad heeft de nodige aanpassingen gedaan in de milieuzonering en de planregels, en de appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de percelen niet geschikt zijn voor de vestiging van bedrijven binnen de gewijzigde milieucategorieën. De Afdeling heeft de raad veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellante sub 3] en heeft het griffierecht voor de appellanten vastgesteld.

Uitspraak

201308374/2/R1.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1B], wonend te Maastricht,
2. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Maastricht,
4. de stichting Stichting Ondernemingen Beatrixhaven (hierna: SOB), gevestigd te Roermond,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Beatrixhaven" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1A] en anderen, [appellante sub 3] en SOB beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar onder meer [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1A] en anderen, alle vertegenwoordigd door ing. F.W.M. Frantzen, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, SOB, vertegenwoordigd door R.H.R. Slangen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.M.E. Wetzels, mr. E. Engels en A.J.J. Vermeulen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 22 oktober 2014, zaak nr. 201308374/1/R1, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 18 juni 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Beatrixhaven" gewijzigd vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1A] en anderen en [appellante sub 3] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Herstelbesluit
1. Het besluit van 21 april 2015, waarbij de raad het besluit van 18 juni 2013 gewijzigd heeft vastgesteld, is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede onderwerp van het geding.
Beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 1A] en anderen
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 22 oktober 2014 overwogen dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat bij het bepalen van de maximale milieucategorie voor ter plaatse toegelaten bedrijven voldoende rekening is gehouden met aard en omvang van de bestaande bedrijfshallen op de locaties Karveelweg, Ankerkade en Punterweg en dat in zoverre het bestreden besluit niet is voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.
3. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen zijn de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 1A] en anderen tegen het besluit van 18 juni 2013 gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de plandelen voor de percelen Karveelweg 19 en 19A, Ankerkade 125A, 125B, 125C, 125D, Punterweg 2A en Punterweg ong. ter plaatse van de percelen 4091 en 4092.
4. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om te onderzoeken of de bestaande bedrijfshallen op de locaties Karveelweg, Ankerkade en Punterweg geschikt zijn voor de bedrijven die aldaar planologisch mogelijk zijn gemaakt. Op grond van de uitkomsten van dat onderzoek dient de raad het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, dan wel alsnog toereikend te motiveren waarom bedrijvigheid in de desbetreffende milieucategorieën ter plaatse aanvaardbaar is.
5. De raad heeft bij besluit van 21 april 2015 het plan gewijzigd vastgesteld door voor zover van belang voor de kavels van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 1A] en anderen de milieuzonering aan te passen in die zin dat voor de percelen aan de Karveelweg bedrijven zijn toegestaan in de milieucategorie 3.2 tot en met 4.2, in plaats van 4.1 tot en met 4.2, en voor de percelen Ankerkade/Punterweg bedrijven in de milieucategorie 4.1 tot en met 5.2, in plaats van 5.1 tot en met 5.2. Voorts is aan de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.6, van de planregels toegevoegd dat het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning kan afwijken van de opgenomen interne milieuzonering wat betreft het toestaan van bedrijfsactiviteiten die tot een lagere milieucategorie behoren, mits sprake is van een bestaande afwijkende bedrijfsactiviteit en het bedrijfsperceel en de bestaande bedrijfsgebouwen uit bouwtechnisch en/of productietechnisch oogpunt aantoonbaar ongeschikt blijken te zijn voor de vestiging van bedrijfsactiviteiten van de aangegeven milieucategorieën.
6. Voor zover de zienswijzen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 1A] en anderen ertoe strekken het beleid om gelet op het Masterplan Bedrijventerrein Beatrixhaven het bedrijventerrein met name voor zware bedrijvigheid te behouden en een uitsterfregeling op te nemen voor bedrijvigheid in lagere milieucategorieën ter discussie te stellen, overweegt de Afdeling dat in 5.5 van de tussenuitspraak daarover is overwogen dat dit beleid op zichzelf niet onredelijk is. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan niet worden teruggekomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
7. De Afdeling overweegt voorts dat de raad een onderzoek heeft gedaan naar de bestaande bedrijfshallen op beide locaties aan de hand van verleende bouw- en omgevingsvergunningen. De raad heeft aanleiding gezien de toegestane milieucategorie ter plaatse van de desbetreffende percelen te verruimen. Voorts is in artikel 4, lid 4.6, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van bedrijfsactiviteiten die tot een lagere milieucategorie behoren in het geval bedrijfsgebouwen aantoonbaar ongeschikt blijken te zijn voor de vestiging van bedrijfsactiviteiten van de aangegeven milieucategorieën. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellant sub 1A] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de percelen door hun inrichting niet te gebruiken zijn voor de huisvesting van bedrijven die vallen binnen de op grond van het plan na gewijzigde vaststelling ter plaatse toegelaten milieucategorieën. De enkele omstandigheid dat de inrichting van de desbetreffende hallen voor de vestiging van bedrijven in een hogere milieucategorie zou moeten worden gewijzigd, waarbij wanden moeten worden gesloopt en nutsvoorzieningen moeten worden aangepast, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
8. De beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1A] en anderen tegen het besluit van 21 april 2015 zijn ongegrond.
Beroep van [appellante sub 3]
9. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad bij de vaststelling van het plan voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1.2, onder c, lid 4.5.1, onder a en lid 4.1.1, onder o, p en q, van de planregels in strijd heeft gehandeld met de rechtszekerheid.
De Afdeling heeft in de tussenuitspraak voorts overwogen met betrekking tot de beroepsgrond over artikel 4, lid 4.1.3, onder c, van de planregels dat gelet op hetgeen de raad in dit verband naar voren heeft gebracht, de raad zich thans op een ander standpunt stelt dan hij bij het bestreden besluit heeft gedaan, dat niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven en hierin aanleiding is gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
10. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen is het beroep van [appellante sub 3] tegen het besluit van 18 juni 2013 gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1.2, onder c, lid 4.5.1, onder a, lid 4.1.1, onder o, p en q, en lid 4.1.3, onder c, van de planregels.
11. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om het besluit te wijzigen door het vaststellen van een andere planregeling, die voorziet in een aanpassing van artikel 4, lid 4.1.2, onder c, 4.5.1, onder a, en 4.1.1, onder o, p en q, van de planregels alsmede het besluit te wijzigen door het vaststellen van een andere planregeling, die voorziet in de door de raad nodig geachte aanpassingen in de planregels en het zonebeheerplan.
12. De raad heeft bij besluit van 21 april 2015 het plan gewijzigd vastgesteld door onder meer wijzigingen aan te brengen in artikel 4, lid 4.1.2, onder c, 4.5.1, onder a, en 4.1.1, onder o, p en q, van de planregels.
13. De zienswijze van [appellante sub 3] heeft geen betrekking op het besluit van 21 april 2015 voor zover de raad voormelde planregels heeft aangepast. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellante sub 3] in zoverre geen bezwaren heeft tegen het besluit van 21 april 2015.
14. De raad heeft bij besluit van 21 april 2015 voorts aan het als bijlage bij de planregels gevoegde zonebeheerplan een tabel toegevoegd, waarin staat aangegeven wat de bijdrage per bedrijfskavel op de zone zal zijn, waarbij tevens een relevante ondergrens van 15 dB(A) etmaalwaarde is opgenomen. Tevens is in het plan, het zonebeheerplan en het uitwerkingsdocument "zonebeheer en vergunningverlening" opgenomen dat voor bestaande bedrijven met een hogere geluidklasse dan aangegeven, de vergunde geluidruimte van kracht blijft. Ter verduidelijking van de beoordeling van bestaande en nieuwe bedrijven is in het zonebeheerplan een toelichting opgenomen alsmede een stroomschema met de werkwijze die zal worden gehanteerd bij vergunningverlening.
15. [appellante sub 3] betwijfelt in haar zienswijze de uitvoerbaarheid van de bestemming, omdat, ondanks de bij het besluit van 21 april 2015 aangebrachte aanpassingen, de uit het plan volgende geluidruimte niet correspondeert met de wens van de raad om ter plaatse relatief zwaardere industrie toe te laten. Deze twijfel leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid gewijzigd heeft kunnen vaststellen. Met het door [appellante sub 3] in zijn zienswijze gegeven voorbeeld heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat op voorhand moet worden geoordeeld dat de regeling voor geluidklassen in artikel 4, lid 4.1.3, van de planregels ertoe zal leiden dat de bestemming "Bedrijventerrein - 1" in het geheel niet uitvoerbaar is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de binnen die bestemming toegelaten milieucategorieën uiteenlopende bedrijven mogelijk maken. In het uitwerkingsdocument "zonebeheer en vergunningverlening" dat als bijlage bij het zonebeheerplan is gevoegd, is onderkend dat indien de verwachte geluidproductie te hoog is, maatwerk dient te volgen alvorens vergunning kan worden verleend voor nieuwe bedrijven of nieuwe activiteiten voor bestaande bedrijven.
16. Het beroep van [appellante sub 3] tegen het besluit van 21 april 2015 is ongegrond.
Beroep van SOB
17. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak voorts overwogen met betrekking tot de beroepsgrond over artikel 4, lid 4.1.3, van de planregels dat gelet op hetgeen de raad in dit verband naar voren heeft gebracht, de raad zich thans op een ander standpunt stelt dan hij bij het bestreden besluit heeft gedaan, dat niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven en hierin aanleiding is gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
18. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen is het beroep van SOB tegen het besluit van 18 juni 2013 gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1.3 van de planregels.
19. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om het besluit te wijzigen door het vaststellen van een andere planregeling, die voorziet in de door de raad nodig geachte aanpassingen in de planregels en het zonebeheerplan.
20. SOB heeft naar aanleiding van het besluit van 21 april 2015 dat strekt tot wijziging van het plan geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat SOB geen bezwaren heeft tegen het besluit van 21 april 2015. Het van rechtswege ontstane beroep van SOB is derhalve ongegrond.
Proceskosten
21. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1A] en anderen en SOB is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1A] en anderen, [appellante sub 3] en de stichting Stichting Ondernemingen Beatrixhaven tegen het besluit van 18 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Beatrixhaven" gegrond;
II. vernietigt het besluit van 18 juni 2013 voor zover het betreft:
- de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voor de percelen Karveelweg 19 en 19A, Ankerkade 125A, 125B, 125C, 125D, Punterweg 2A en Punterweg ong. ter plaatse van de percelen 4091 en 4092;
- artikel 4, 4.1.1, onder o, p en q, lid 4.1.2, onder c, lid 4.1.3 en lid 4.5.1, onder a, van de planregels;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 1A] en anderen, [appellante sub 3] en de stichting Stichting Ondernemingen Beatrixhaven tegen het besluit van 21 april 2015 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Beatrixhaven" ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Maastricht tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Maastricht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1A] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 3];
d. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de stichting Stichting Ondernemingen Beatrixhaven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Polak w.g. Zwemstra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
91.