201502297/1/V2.
Datum uitspraak: 23 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 13 maart 2015 in zaken nrs. 15/1700 en 15/1703 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste en de tweede grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij bij terugkeer naar Mogadishu geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, omdat Mogadishu niet onder controle staat van Al-Shabaab.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend die bij besluiten van 4 mei 2011 en 1 maart 2012 zijn afgewezen. Het besluit van 27 januari 2015 is derhalve van gelijke strekking als de besluiten van 4 mei 2011 en 1 maart 2012, zodat op het beroep tegen het besluit van 27 januari 2015 voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. De vreemdeling heeft aan haar opvolgende aanvraag onder meer een nationaliteitsverklaring en een geboorteverklaring ten grondslag gelegd, om haar in de eerdere procedures ongeloofwaardig geachte herkomst aan te tonen. Voorts heeft zij, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2014, aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Mogadishu in de negatieve belangstelling van Al-Shabaab zal komen te staan en om die reden een reëel risico zal lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
1.5. De door de vreemdeling overgelegde nationaliteitsverklaring en de geboorteverklaring zijn - daargelaten of deze niet eerder konden en daarom behoorden te worden overgelegd - geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat de vreemdeling hiermee niet haar herkomst heeft aangetoond. Met de nationaliteitsverklaring en de geboorteverklaring, die alleen betrekking hebben op de nationaliteit, geboortedatum en de geboorteplaats van de vreemdeling, heeft de vreemdeling immers niet aangetoond dat zij voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland in Mogadishu heeft verbleven.
2. Nu de vreemdeling haar herkomst niet heeft aangetoond en ook voor het overige geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, zich evenmin een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 27 januari 2015 geen plaats. De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht, zij het niet op geheel juiste gronden, ongegrond verklaard. De grieven falen.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015
594.