ECLI:NL:RVS:2015:2467

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
201500082/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag voorzieningen krachtens de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 26 november 2014 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ongegrond heeft verklaard. De aanvraag werd op 21 november 2013 door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (RvB) afgewezen. De RvB stelde dat [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had en daarom niet als remigrant kon worden aangemerkt. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 juli 2015 behandeld. [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.M. de Roo, terwijl de RvB werd vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek. De RvB handhaafde haar besluit op basis van de feiten dat [appellant] pas vanaf 18 april 2013 in Nederland woonde en dat hij geen duurzame woning had, geen familie in Nederland en geen andere bindingen die zijn hoofdverblijf in Nederland zouden kunnen rechtvaardigen.

De Afdeling overwoog dat de RvB in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor remigratievoorzieningen. Het bestaan van medische klachten van [appellant] werd niet als voldoende argument gezien om aan te nemen dat hij hoofdverblijf in Nederland had. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201500082/1/V6.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2014 in zaak nr. 14/2960 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de RvB).
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de RvB een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2014 (hierna: het besluit) heeft de RvB het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RvB heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.M. de Roo, advocaat te Amsterdam, en de RvB, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In deze zaak zijn de Remigratiewet en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing zoals deze luidden tot de inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 juli 2014.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigreren verstaan het zich buiten het Koninkrijk, in het land van herkomst vestigen.
Ingevolge die aanhef en onder f wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigrant verstaan een persoon, bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren of is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit moet een remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij Nederlander is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen in Nederland hebben verbleven, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel.
3. De RvB heeft haar besluit van 21 november 2013 gehandhaafd omdat [appellant], die de Nederlandse nationaliteit heeft, ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had en geen remigrant is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet. De RvB heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] eerst vanaf 18 april 2013 in Nederland woont, vanaf die datum een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand ontvangt, zich in mei 2013 heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen) en op 25 oktober 2013 de aanvraag heeft ingediend. Voorts heeft de RvB daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] in een opvangtehuis woont, niet beschikt over een duurzame woning in Nederland, geen familieleden in Nederland heeft maar wel in Bosnië en Herzegovina, niet lid is van een vereniging of genootschap en geen bezittingen in Nederland heeft.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de RvB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat hij psychische klachten heeft die hem beperken in het vinden van werk en woonruimte en het aangaan van relaties en heeft de RvB daarmee onvoldoende rekening gehouden in het door haar gevoerde en ter zitting van de rechtbank toegelichte beleid. [appellant] betoogt dat dit beleid ongerechtvaardigd indirect onderscheid maakt tussen aanvragers met en zonder beperking en daarom in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij dat verdrag en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, zoals die artikelen moeten worden uitgelegd in het licht van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
4.1. Het bestaan van medische klachten laat onverlet dat een aanvrager die de Nederlandse nationaliteit heeft, aannemelijk moet maken dat hij een remigrant is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet en daartoe aannemelijk moet maken dat hij onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen hoofdverblijf in Nederland had. Volgens het door de RvB gevoerde beleid, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr. 201112738/1/V6, neemt de RvB hoofdverblijf aan indien betrokkene ingezetene is of in Nederland verblijft en uit het geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat hij de intentie heeft duurzaam in Nederland te verblijven. Voor ingezetenschap eist de RvB dat tussen betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Voor het antwoord op de vraag of zodanige band bestaat acht de RvB bepalend of uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om aan te nemen dat hij hier het middelpunt van zijn maatschappelijk leven heeft. Om tot een eindoordeel te komen weegt de RvB objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister tegen elkaar af. De RvB velt dat oordeel niet op basis van één factor; het onderlinge verband is doorslaggevend. Factoren waar de RvB in het bijzonder acht op slaat zijn de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders en het al dan niet duurzaam over een woning in Nederland kunnen beschikken. De intentie van betrokkene om in Nederland te wonen acht de RvB van belang, indien deze blijkt uit objectiveerbare feiten en omstandigheden, zoals de plaats waar het gezin van betrokkene woont, de aanwezigheid van familie in Nederland, de wijze waarop betrokkene in zijn levensonderhoud voorziet en het volgen van een cursus Nederlands of andere opleidingen. Ten slotte gaat de RvB ervan uit dat een betrokkene slechts in één land tegelijk woonachtig kan zijn.
Het door de RvB gevoerde beleid ter bepaling van ingezetenschap of de intentie om duurzaam hier te lande te verblijven, gaat uit van het geheel van feiten en omstandigheden van het geval. Factoren als het hebben van werk, een woning en sociale contacten zijn daarbij niet doorslaggevend, maar onderdeel van het geheel van feiten en omstandigheden van het geval. Dat bij aanvragers met een medische beperking in sommige gevallen niet alle factoren een rol spelen, neemt niet weg dat volgens dit beleid ieder geval op zijn eigen merites wordt beoordeeld en hoofdverblijf ook los van die factoren aannemelijk gemaakt kan worden. Nu de RvB volgens dit beleid de door hem te verrichten beoordeling afstemt op de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval en hij dus niet is gehouden in elke zaak alle hiervoor bedoelde factoren - waaronder factoren waarvan [appellant] stelt dat hij er niet aan kan voldoen - mee te wegen moet worden geoordeeld dat dit beleid, anders dan [appellant] betoogt, als zodanig geen onderscheid maakt tussen mensen met en zonder beperking. Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2012 gaat dit beleid, waar de RvB ook enige beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van het begrip hoofdverblijf, een redelijke wetsuitleg niet te buiten.
[appellant] diende derhalve aannemelijk te maken dat hij onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag hoofdverblijf in Nederland had. Dat [appellant] Nederlander is en op dat moment, anders dan voorheen in Bosnië en Herzegovina waar hij van 2002 tot zijn terugkeer naar Nederland in april 2013 heeft verbleven, hier te lande een uitkering en opvang had is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de RvB gelet op de verblijfsduur van [appellant] in Nederland ten tijde van de aanvraag van iets meer dan zes maanden en de overige in het besluit vermelde redenen, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] op dat moment geen hoofdverblijf in Nederland had.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
412.