201500092/1/A2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2014 in zaak nr. 14/1516 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 29 juli 2015 waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, aldaar werkzaam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft, waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie, onderscheidenlijk waarvan, de werkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van deze wet vallen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan de raad de toevoeging weigeren, indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van de raad eenvoudig afgehandeld kan worden.
De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).
Volgens aantekeningen 9 en 31 bij artikel 12 van de Wrb, onder het opschrift "Noodzaak rechtsbijstand", in het Handboek, vloeit de uitsluitingsgrond van artikel 12, tweede lid, onder g, van de Wrb voort uit de doelstelling van deze wet, die ertoe strekt een voorziening te bieden voor bijstand van juridische aard. In een aantal gevallen zal weliswaar een probleem bestaan waarvoor de rechtzoekende hulp nodig heeft, maar in het kader van de Wrb zal beoordeeld moeten worden of de noodzaak bestaat juridische bijstand te verlenen. Is juridische bijstand (nog) niet geïndiceerd, dan dient de aanvraag te worden afgewezen, waarbij de rechtzoekende zo nodig gewezen kan worden op andere, meer geëigende vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld hulpverlening van maatschappelijk werk, slachtofferhulp of een bureau sociaal raadslieden, aldus deze aantekeningen.
2. Bij besluit van 10 november 2010 heeft de raad een toevoeging verleend aan [appellant] op basis van een geschat verzamelinkomen, waarbij de raad het peiljaar desgevraagd heeft verlegd van 2008 naar 2010.
Bij besluit van 4 september 2013 heeft de raad deze toevoeging ingetrokken en de aan de advocaat betaalde vergoeding van € 1.169,51 van [appellant] gevorderd, omdat bij de hercontrole was gebleken dat het definitief vastgestelde verzamelinkomen van [appellant] over 2008 en 2010 te hoog was.
[appellant] heeft een toevoeging aangevraagd voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 4 september 2013. De raad heeft aan het besluit van 17 maart 2014 ten grondslag gelegd dat [appellant] zelf alle relevante informatie over zijn inkomen van toen en nu in bezwaar naar voren kan brengen, zo nodig met bijstand van derden. Volgens de raad is van een noodzaak tot juridische bijstand van een advocaat niet gebleken.
De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn stelling in beroep dat hij dankzij de rechtsbijstand van een advocaat in bezwaar een geslaagd beroep heeft gedaan op het feit dat hij in 2011 is toegelaten tot de schuldsanering als bedoeld in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de Wsnp). Volgens [appellant] zou hij zonder die rechtsbijstand in bezwaar zelf uitsluitend zijn ingegaan op zijn inkomen in 2008 en 2010, nu in het besluit van 4 september 2013 niets is vermeld over de Wsnp. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ook voorbij is gegaan aan zijn stelling in beroep dat de raad wel toevoegingen verstrekt voor het maken van bezwaar tegen terugvorderingsbesluiten van het UWV en de gemeente.
3.1. Het betoog in bezwaar dat [appellant] is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, is van feitelijke aard en vereist geen juridische bijstand. Met het betoog dat [appellant] dit zelf niet zou hebben aangevoerd in bezwaar, gaat hij eraan voorbij dat hij de hulp van andere personen of instellingen, van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van de Wrb vallen, had kunnen inroepen voor de bezwaarprocedure.
Met de enkele stelling dat de raad wel toevoegingen verstrekt voor het maken van bezwaar tegen terugvorderingsbesluiten van het UWV en gemeenten, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad in vergelijkbare zaken, waarin geen juridische bijstand is vereist, toch toevoegingen verstrekt.
De rechtbank heeft dan ook terecht in hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] geacht kon worden zelf bezwaar te maken tegen het besluit van 4 september 2013, zo nodig met behulp van derden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
615.