ECLI:NL:RVS:2015:2551

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
201500287/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor woningbouw in Losser

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2014, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser ongegrond werd verklaard. Het college had op 15 april 2014 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Losser. [appellant] betwistte deze vergunning, omdat het bouwplan volgens hem in strijd was met het bestemmingsplan en de planregels. De rechtbank oordeelde echter dat het bouwplan niet in strijd was met de geldende regels.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan voldeed aan de bestemmingsplanregels. Hij stelde dat het hoofdgebouw een inhoud had van 868 m³, terwijl de maximale toegestane inhoud volgens de planregels 750 m³ was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 juli 2015. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het gedeelte van het gebouw dat als berging/bijkeuken en hobbyruimte was aangeduid, deel uitmaakte van het hoofdgebouw en niet als bijgebouw kon worden gekwalificeerd.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het bouwplan in strijd was met artikel 3.2.1 van de planregels, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan [appellant]. Tevens werd bepaald dat tegen het nieuwe besluit van het college slechts beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling.

Uitspraak

201500287/1/A1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Losser,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2014 in zaak nr. 14/2270 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Losser.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Losser (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. de Kamper, en het college, vertegenwoordigd door T. van Leussen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Losser. Het naastgelegen perceel [locatie 1] te Losser is in eigendom van [vergunninghouder].
Het bouwplan voorziet in het bouwen van een woonhuis met een carport, berging/bijkeuken en hobbyruimte en is in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied Losser, [locatie 3] en [locatie 2]" op het perceel rustende bestemming "Wonen", omdat het hoofdgebouw op minder dan 3 m van de perceelsgrens aan de zijde van [locatie 2] is gelegen. Het college heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan ook in strijd is met artikel 3.2.1, aanhef en onder e, van de planregels, omdat het hoofdgebouw een inhoud heeft van 868 m³ en daarmee de op basis van die bepaling toegestane maximale inhoud van ten hoogste 750 m³ wordt overschreden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen dient het gedeelte van het gebouw dat op de tekening is aangeduid als berging/bijkeuken en hobbyruimte ook te worden gerekend tot het hoofdgebouw en niet als bijgebouw als bedoeld in de planregels, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 3.2.1, aanhef en onder e, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de regel dat de inhoud ten hoogste 750 m³ bedraagt.
Ingevolge artikel 1.36 wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting, dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste gebouw valt aan te merken, met inbegrip van aan- en uitbouwen.
Ingevolge artikel 1.3 wordt onder aan- of uitbouw verstaan: een onderdeel van een hoofdgebouw dat door de vorm daarvan onderscheiden kan worden en dat door zijn ligging en/of in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan de hoofdvorm.
Ingevolge artikel 1.17 wordt onder bijgebouw verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw dat gelet op de bestemming en door zijn ligging en/of architectonische verschijningsvorm ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
2.2. Om de inhoud van het hoofdgebouw te bepalen is van belang vast te stellen wat de planregels onder hoofdgebouw verstaan. De Afdeling is van oordeel dat het gedeelte van het gebouw dat op de tekening wordt aangeduid als berging/bijkeuken en hobbyruimte deel uitmaakt van het hoofdgebouw en niet valt te kwalificeren als aanbouw of bijgebouw als bedoeld in de planregels. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Het gebouw bestaat uit 2 bouwdelen. Beide bouwdelen bestaan uit een verdieping met een kap. Het betreffende gedeelte van het gebouw dat op de tekening wordt aangeduid als berging/bijkeuken en hobbyruimte (hierna: bouwdeel 1) is gedeeltelijk geïntegreerd in het andere gedeelte van het gebouw (hierna: bouwdeel 2). De bouwdelen hebben, anders dan het college stelt, geen afzonderlijke dakconstructie. De bouwdelen lopen, gelet op het verhandelde ter zitting, gedeeltelijk in elkaar over. De vloeren van beide bouwdelen lopen door. De verdieping van bouwdeel 1 is vanuit de verdieping van bouwdeel 2 bereikbaar door middel van een deur. Daarmee is bouwdeel 1 geschikt voor het onderbrengen van woonfuncties. Bovendien is op de verdieping van dat gedeelte van het gebouw aan de achtergevel een raam voorzien. Dit gedeelte van het gebouw is gelet hierop deel van het hoofdgebouw. Anders dan het college stelt, maakt het feit dat bouwdeel 1 enigszins is terug gelegen ten opzichte van bouwdeel 2 en op de begane grond gedeeltelijk voorzien is van een carport, alsmede dat de nok van bouwdeel 1, zoals ter zitting is vastgesteld, 1,6 m lager ligt dan de nok van bouwdeel 2, niet dat bouwdeel 1 als bijgebouw moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het bovenstaande, door te overwegen dat het gedeelte van het gebouw dat op de tekening wordt aangeduid als berging/bijkeuken en hobbyruimte moet worden aangemerkt als bijgebouw als bedoeld in de planregels, niet onderkend. Dat betekent dat [appellant] terecht betoogt dat het bouwplan, wat betreft de inhoud van het hoofdgebouw, in strijd is met artikel 3.2.1, aanhef en onder e, van de planregels.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 juli 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college zal de vraag moeten beantwoorden of het bereid is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken. In dat geval is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.10 van de Wabo van toepassing, zodat de Afdeling aanleiding ziet het besluit van 15 april 2014 te herroepen.
Met het oog op een efficiënte en spoedige afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning van 20 december 2013 slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2014 in zaak nr. 14/2270;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 23 juli 2014, kenmerk 14.0010620;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 15 april 2014, kenmerk 14.0005839;
VI. bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning van 20 december 2013 slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Losser tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.940,00 (zegge: negenentwintighonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Losser aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 412,00 (zegge: vierhonderdtwaalf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
270-776.