201502770/1/R6.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Zandex Beheer B.V. en Zandleven Coatings B.V. (hierna gezamenlijk in enkelvoud: Zandleven), beide gevestigd te Leeuwarden,
verzoekers,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2013, in zaak nr. 201305307/1/R6.
Procesverloop
Bij uitspraak van 27 november 2013, in zaak nr. 201305307/1/R6, heeft de Afdeling het beroep van Zandleven tegen het bestemmingsplan "Leeuwarden - Westelijke Invalsweg Fase 2" van de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de raad) ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2015, heeft Zandleven de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Zandleven heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 juli 2015, waar Zandleven, vertegenwoordigd door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, en de raad, vertegenwoordigd door R.P.A. Otte, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Zandleven stelt dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden zich in een brief van 6 januari 2015 op het standpunt heeft gesteld dat het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: Brzo) en daarmee het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna Bevi) op het bedrijf van Zandleven van toepassing is. Dit is een ander standpunt dan de raad heeft ingenomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Zandleven is van mening dat dit tot een andere uitspraak had kunnen leiden als dit bij de Afdeling bekend was geweest. Zij betoogt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015 in zaak nr. 201407367/2/A4 kan worden afgeleid dat het bekend worden dat een bepaald wettelijk regime op een inrichting van toepassing is, in tegenspraak met hetgeen verweerder eerder in de procedure heeft gesteld, grond kan zijn voor herziening van de uitspraak.
2.1. De raad betoogt dat uit de door Zandleven aangehaalde uitspraak volgt dat het verzoek onredelijk laat is ingediend. Volgens de raad zijn in het verzoek geen nova gesteld en geldt daarom de termijn van één jaar na de openbaarmaking van de uitspraak. Voorts stelt de raad dat hetgeen Zandleven aanvoert geen aangelegenheid van feitelijke aard betreft. De raad verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005 in zaak nr. 200502914/1. De raad is verder van mening dat Zandleven ermee bekend kon zijn dat het Brzo en het Bevi op haar inrichting van toepassing zijn en dat dit niet afhankelijk is van de opvatting van organen van de gemeente, maar rechtstreeks volgt uit het Brzo en het Bevi.
2.2. Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Dit uitgangspunt is ontleend aan artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, waarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat van een rechtsmiddel, indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt.
In de voornoemde uitspraak van 25 januari 2015 heeft de Afdeling overwogen dat bij de invulling van het "onredelijk laat-criterium" als regel zal worden uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.
2.2.1. Anders dan de raad veronderstelt, is bij de beoordeling van de vraag of Zandleven het verzoek onredelijk laat heeft ingediend niet bepalend of hetgeen Zandleven als novum heeft gesteld daadwerkelijk een novum is. Het door Zandleven gestelde novum is de brief van het college van 6 januari 2015 waarin het een ander standpunt inneemt dan de raad bij de vaststelling van het plan. Het verzoek is binnen drie maal zes weken na deze datum ingediend, zodat het reeds hierom niet onredelijk laat is ingediend en in het midden kan blijven of sprake is van een bijzonder geval is als bedoeld in de voornoemde uitspraak van 25 januari 2015.
2.3. Daargelaten of hetgeen door Zandleven is gesteld van feitelijke aard is, moet het verzoek worden afgewezen omdat niet is voldaan aan onderdeel b van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Zandleven kon er redelijkerwijs bekend mee zijn dat de raad een onjuist standpunt had ingenomen over de toepasselijkheid van het Brzo en het Bevi. Zandleven moet immers geacht worden zelf kennis te hebben gehad van de eigenschappen van de inrichting die bepalend zijn voor de vraag in hoeverre de voorschriften van het Brzo en het Bevi daarop van toepassing zijn.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Jacobs
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
717.