ECLI:NL:RVS:2015:2607

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
201502410/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 20 maart 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 24 februari 2015 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig had voorbereid en vernietigde het besluit, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van onzorgvuldigheid en dat de door de vreemdeling overgelegde stukken geen hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank het beoordelingskader onjuist had toegepast en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de Afdeling concludeerde dat het besluit van 24 februari 2015 van gelijke strekking was als het eerdere besluit.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 februari 2015 alsnog ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 3 augustus 2015 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder leiding van voorzitter mr. H.G. Lubberdink.

Uitspraak

201502410/1/V2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 20 maart 2015 in zaken nrs. 15/3889 en 15/3891 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 24 februari 2015 onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling overgelegde stukken geen hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit rechtvaardigden.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 25 februari 2013, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 18 april 2014 is deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 24 februari 2015 is, voor zover dat op de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ziet, van gelijke strekking als dat van 18 april 2014, zodat op het tegen het besluit van 24 februari 2015 ingestelde beroep het hiervoor weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
1.4. Aan de onderhavige aanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij nog steeds heeft te vrezen voor rekrutering door milities bestaande uit Banyamulenge en dat hij nog immer vreest dat hem iets zal worden aangedaan door de onbekende mannen die zijn oom in 2012 hebben vermoord. Ter staving van zijn aanvraag heeft de vreemdeling een op 3 september 2014 door het Consulaat-Generaal van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) afgegeven nationaliteitsverklaring overgelegd die door de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) hoogstwaarschijnlijk echt is bevonden. Daarnaast heeft hij een op 17 september 2014 door het Consulaat-Generaal van de DRC afgegeven paspoort overgelegd dat door de KMar echt is bevonden. Met deze documenten wil hij zijn in de eerdere procedure ongeloofwaardig geachte nationaliteit alsnog aantonen. Verder heeft hij een brief van de Taalstudio van 23 oktober 2014 met bijlage (hierna: de brief van 23 oktober 2014) overgelegd. Hiermee wil hij zijn herkomst uit Zuid-Kivu, DRC, aantonen. Deze heeft de staatssecretaris in de eerste procedure onder verwijzing naar een taalanalyse van het Bureau Land en Taal ongeloofwaardig geacht.
1.5. De brief van 23 oktober 2014 en de nationaliteitsverklaring zijn op verzoek van de vreemdeling opgesteld. Verder is het paspoort op zijn verzoek afgegeven. De vreemdeling heeft niet gerechtvaardigd waarom hij niet eerder om deze stukken heeft verzocht. Gelet hierop heeft hij niet aangetoond dat hij deze stukken niet reeds in de eerdere procedure had kunnen overleggen. Reeds hierom zijn deze stukken geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als hiervoor bedoeld.
1.6. De door de vreemdeling overgelegde stukken leiden, reeds omdat hij daarmee zijn herkomst nog immer niet heeft aangetoond, niet onmiskenbaar tot het oordeel dat de staatssecretaris bij de uitzetting van de vreemdeling het refoulementverbod neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zou schenden. Gelet hierop doen zich geen op de individuele zaak van de vreemdeling betrekking hebbende feiten of omstandigheden voor als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int). Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1/V2.
1.7. Uit het vorenstaande volgt dat er voor toetsing van het besluit van 24 februari 2015 geen plaats is. De rechtbank had het beroep betreffende dit besluit reeds daarom ongegrond moeten verklaren. Door in plaats daarvan te toetsen of de staatssecretaris het besluit zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank het hiervoor onder 1.1. vermelde beoordelingskader onjuist toegepast.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 februari 2015 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2015 in zaak nr. 15/3889;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2015
753.