201406577/1/V3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 31 juli 2014 in zaken nrs. 14/15816 en 14/15817 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voorafgaand aan en tijdens het gehoor aanmeldfase de vreemdeling onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheid dat op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat hij de vreemdeling eveneens onvoldoende heeft gewezen op de mogelijkheid documenten over te leggen die in dit kader van belang kunnen zijn. Daartoe betoogt hij onder meer dat aan de vreemdeling de brochures 'Voordat uw asielprocedure begint' en 'Welk land is verantwoordelijk voor uw asielaanvraag?' zijn uitgereikt, dat de intentie om een Dublinprocedure op te starten reeds bij het gehoor aanmeldfase duidelijk was, evenals het belang van tijdig overleggen van relevante documenten, en dat de vreemdeling over rechtsbijstand beschikte.
Daarnaast klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de door de vreemdeling na het eerste gehoor overgelegde documenten, waarmee zij heeft beoogd haar gestelde terugkeer naar Iran te onderbouwen, ten onrechte niet aan de Italiaanse autoriteiten heeft voorgelegd. In dat kader betoogt hij, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in zaak C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (ECLI:EU:C:2013:813; hierna: het arrest Abdullahi), dat de door de vreemdeling na totstandkoming van het claimakkoord overgelegde documenten niet alsnog aan de Italiaanse autoriteiten voorgelegd hoefden te worden.
1.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 22 september 2013 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië in Teheran in het bezit is gesteld van een Schengenvisum dat geldig was van 1 tot 26 oktober 2013. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling met gebruikmaking van dat visum in oktober 2013 Italië is ingereisd. De vreemdeling stelt in 2013 te zijn teruggekeerd naar Iran. Voorts stelt zij op 8 april 2014 uit Iran te zijn vertrokken en illegaal naar Nederland te zijn gereisd.
1.2. Aan de vreemdeling is bij haar aanmelding de brochure 'Voordat uw asielprocedure begint' overhandigd, waarin onder meer wordt gewezen op het belang van het bij de registratie van de vreemdeling reeds overleggen van alle voor de beoordeling van de aanvraag relevante documenten. Vervolgens heeft op 22 april 2014 een gehoor aanmeldfase met de vreemdeling plaatsgevonden, waarbij aan haar is medegedeeld dat dit gehoor ziet op de vaststelling welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag en zij erop is gewezen dat, indien zij enig document in haar bezit heeft hetwelk haar reisverhaal kan ondersteunen, zij dit dient over te leggen. Tevens is haar medegedeeld dat zij het gestelde vertrek uit Italië zelf dient aan te tonen aan de hand van documenten. Voorts is aan de vreemdeling, in overeenstemming met het derde lid van artikel 4 van de Dublinverordening, de brochure 'Welk land is verantwoordelijk voor uw asielaanvraag' met uitleg over de Dublinprocedure uitgereikt. Daarbij is uitgelegd dat in die brochure informatie wordt verstrekt over de doelstelling van de Dublinverordening en over de criteria voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.
Bij het gehoor aanmeldfase heeft de vreemdeling geen documenten of andere bewijsmiddelen overgelegd ter onderbouwing van haar gestelde terugkeer naar Iran. Op de vraag of zij documenten heeft, die niet reeds zijn ingenomen, maar die zij wel over wil leggen, heeft zij ontkennend geantwoord.
1.3. Uit de hiervoor beschreven handelwijze van de staatssecretaris kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet worden geconcludeerd dat de vreemdeling onvoldoende is geïnformeerd over de mogelijke toepassing van de Dublinverordening, dan wel over het belang van het tijdig overleggen van documenten of andere voor de beoordeling van haar aanvraag relevante bewijsmiddelen.
De grief slaagt in zoverre.
2. Voorts is niet in geschil dat de Italiaanse autoriteiten het overnameverzoek, naar mag worden aangenomen na het verrichten van de naspeuringen die artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening van de aangezochte lidstaat verlangt, op 29 mei 2014 hebben geaccepteerd.
Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaken nrs. 201408762/1/V3 en 201408762/2/V3) volgt uit het arrest Abdullahi dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen, zoals bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Dublinverordening, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Nu de documenten die de vreemdeling na de totstandkoming van het claimakkoord in de procedure heeft overgelegd, voor zover hier van belang, geen betrekking hebben op aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië, kon daarmee niet worden afgedaan aan de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat en behoefden deze documenten, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet alsnog aan de Italiaanse autoriteiten te worden voorgelegd.
Ook in zoverre slaagt de grief.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 juli 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat overdracht aan Italië in het geval van haar en haar minderjarige kind niet strijdig zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij verwijst in dit verband onder meer naar de ten tijde van het instellen van het beroep nog bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) aanhangige zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12.
4.1. Uit het op 4 november 2014 door het EHRM gewezen arrest in voormelde zaak (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel) volgt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201407654/1/V3), dat overdracht van een gezin met minderjarige kinderen aan Italië leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, indien de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht geen garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten dat de gezinsleden samen, en in voor hen geschikte voorzieningen, zullen worden opgevangen. Nu uit het besluit niet blijkt dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van deze voorwaarde, heeft hij onvoldoende gemotiveerd dat bij overdracht van de vreemdeling en haar kind geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 juli 2014 dient te worden vernietigd.
6. De Afdeling ziet, gelet op het navolgende, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
7. Bij brief van 23 maart 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd een verklaring van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de Italiaanse autoriteiten garanderen om bepaalde, op een niet bijgevoegde lijst genoemde, gezinnen met minderjarige kinderen na hun overdracht aan Italië op te vangen in overeenstemming met het arrest Tarakhel. In de verklaring verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hen minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van de feitelijke overdracht van elk van die gezinnen, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen. Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris voormelde lijst, waarop de vreemdeling en haar minderjarige kind zijn genoemd, overgelegd. Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van de vreemdeling en haar kind, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke accommodatie zij zullen worden opgevangen en dat de staatssecretaris niet tot feitelijke overdracht zal overgaan zolang die informatie niet is verkregen, ziet de Afdeling thans geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overdracht van de vreemdeling en haar kind niet zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.
8. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 31 juli 2014 in zaak nr. 14/15816;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 juli 2014, V-nummer [...];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015
574.