201407833/1/V2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2014 in zaak nr. 14/470 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in de grieven 4 en 5 aanvoert, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte zijn bekering tot het christendom niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 9 december 2009, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die bij besluit van 10 augustus 2010 is afgewezen. Het besluit van 10 augustus 2010 en dat van 13 december 2013 zijn van gelijke strekking, zodat op het tegen laatstvermeld besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.4. Aan zijn opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling onder meer ten grondslag gelegd dat hij tot het christendom is bekeerd. Ter staving hiervan heeft hij onder meer een doopcertificaat overgelegd, gedateerd 9 oktober 2013.
2.5. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 27 juni 2013 in zaak nr. 201101466/1/V2 heeft overwogen over bekeringen en opvolgende asielaanvragen, is een origineel doopcertificaat betreffende een van na de beëindiging van de vorige asielprocedure daterende doop, een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid dat tot toetsing van het besluit noopt.
2.6. Nu de vreemdeling beschikt over een origineel doopcertificaat dat betrekking heeft op een van na de uitspraak in beroep in de vorige asielprocedure daterende doop, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij aan zijn opvolgende aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
2.7. Grief 1 slaagt.
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de door hem overgelegde kopieën van fatwa's, die, naar hij stelt, in Pakistan tegen hem zijn uitgevaardigd naar aanleiding van zijn bekering, niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De vreemdeling voert daartoe aan dat de rechtbank in dit verband ten onrechte heeft overwogen dat hij niet de originelen van deze fatwa's heeft overgelegd, nu de originelen zich bij het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) bevinden en hij deze daarom niet kan verkrijgen.
3.1. Niet in geschil is dat in ieder geval twee originelen van de drie afzonderlijke fatwa's die de vreemdeling in kopie en voorzien van een vertaling heeft overgelegd, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek door de politie in beslag zijn genomen. Evenmin is in geschil dat de originelen na seponering van de strafzaak niet, ook niet na een desbetreffend verzoek, aan de vreemdeling zijn geretourneerd en zich thans nog steeds bij het OM bevinden. Gelet op het vorenstaande kan de vreemdeling niet worden tegengeworpen dat hij de originele fatwa's niet aan de staatssecretaris heeft overgelegd.
3.2. Grief 2 slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 3 behoeft, gelet op het slagen van de grieven 1 en 2, geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het standpunt van de staatssecretaris over hetgeen de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, en om aldus verlies van instantie te voorkomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2014 in zaak nr. 14/470;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015
284-781.