201401003/1/A4.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2013 in zaak nr. 13/4943 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van twee varkensstallen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 januari 2013 herzien, omdat volgens het college op 9 november 2010 van rechtswege een bouwvergunning eerste fase is verleend.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 9 juli 2013, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van proceskosten is afgewezen en is nagelaten het primaire besluit van 10 januari 2013 te herroepen, het besluit van 9 juli 2013 in zoverre vernietigd, het besluit van 10 januari 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 juli 2013. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V.R. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Wallaard, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft het college het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
[appellant] en anderen hebben ter zitting hun beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 ("licht") heeft toegepast bij het vaststellen van de hoogte van de proceskosten die zij hebben gemaakt in verband met het beroep tegen het besluit van 9 juli 2013 ingetrokken.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om bouwvergunning is ingediend voor inwerkingtreding van de Wabo. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
3. Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Woningwet (oud) wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend.
Ingevolge het tweede lid mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d, e, f of g van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 44 eerste lid, aanhef en onderdeel c, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend: telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het vijfde lid is de vergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen binnen de daarvoor in het eerste lid gestelde termijn.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1991" heeft het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planregels zijn de gronden binnen de op de plankaart als zodanig begrensde gebieden, met inachtneming van artikel 3, bestemd voor agrarische doeleinden, waaronder hier mede wordt verstaan de teelt van snelgroeiend hout.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is bebouwing, voor zover in deze voorschriften niet uitdrukkelijk anders is bepaald, slechts toegestaan binnen de op de plankaart als zodanig aangegeven agrarische bouwpercelen en uitsluitend ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf waaronder begrepen één agrarische bedrijfswoning.
4. [vergunninghouder] heeft op 28 september 2010 een bouwvergunning eerste fase gevraagd voor het oprichten van twee varkensstallen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college zich bij het besluit 9 juli 2013 terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze vergunning op 9 november 2010 van rechtswege is verleend, omdat de beslistermijn was verstreken en er verder geen grond was de vergunning te weigeren.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat de beslistermijn als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet op 9 november 2010 nog niet was verstreken en op die datum derhalve geen vergunning van rechtswege is verleend, omdat de beslissing op de aanvraag ingevolge artikel 52, eerste lid, diende te worden aangehouden. Daartoe voeren zij aan dat het bouwen van de varkensstallen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en die milieuvergunning op 9 november 2010 nog niet was verleend.
5.1. [appellant] en anderen betogen op zichzelf terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat de beslissing op de aanvraag ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet diende te worden aangehouden. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om de zaak, zoals [appellant] en anderen hebben verzocht, om die reden terug naar de rechtbank te wijzen en zal de beroepsgrond zelf beoordelen.
5.2. Ingevolge artikel 56a, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt, indien de bouwvergunning in twee fasen wordt verleend, in artikel 52, eerste lid, in plaats van "aanvraag om bouwvergunning" telkens "aanvraag om bouwvergunning tweede fase" gelezen. De aanhoudingsplicht van artikel 52, eerste lid, geldt derhalve bij vergunningverlening in twee fasen alleen voor de bouwvergunning tweede fase. Nu de aanvraag betrekking heeft op een bouwvergunning eerste fase, gold die aanhoudingsplicht niet.
Dat, zoals [appellant] en anderen eerst ter zitting hebben aangevoerd, het college bij brief van 26 oktober 2010 heeft medegedeeld dat de beslissing op de aanvraag ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet is aangehouden, doet er niet aan af dat er ingevolge dat artikellid geen aanhoudingsplicht gold. Deze brief heeft de termijn voor de beslissing op de aanvraag als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet dan ook niet opgeschort.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] en anderen eerst ter zitting hebben betoogd dat de bouwvergunning eerste fase ingevolge artikel 56a, zevende lid, van de Woningwet inmiddels is vervallen, overweegt de Afdeling dat de bouwvergunning eerste fase ingevolge die bepaling pas vervalt indien niet binnen twee jaren na het onherroepelijk worden ervan een aanvraag om bouwvergunning tweede fase is ingediend. Deze bepaling mist thans toepassing, nu de vergunning voorafgaand aan deze uitspraak nog niet onherroepelijk was. Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat het college in het besluit van 9 juli 2013 ten onrechte niet de op 31 mei 1999 vastgestelde herziening, als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) van het bestemmingsplan heeft betrokken in de beoordeling. Volgens hen is het bouwplan in strijd met het herziene artikel 4, derde lid, onder a, van de planregels, waarin staat dat het oprichten van bouwwerken in die mate wordt beperkt, dat bijgedragen wordt aan herstel van de milieukwaliteit en een daling van de totale milieubelasting. Ter toelichting hebben zij een memo van Rho adviseurs voor leefruimte (hierna: Rho) overgelegd. Door die strijd met het bestemmingsplan is geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan, aldus [appellant] en anderen.
7.1. [appellant] en anderen betogen op zichzelf terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat het college de herziening van het bestemmingsplan niet heeft betrokken in de beoordeling. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om de zaak, zoals [appellant] en anderen hebben verzocht, om die reden terug naar de rechtbank te wijzen en zal de beroepsgrond zelf beoordelen.
7.2. Het herziene artikel 4, derde lid, onder a, van de planregels luidt:
"Op deze gronden zal worden gestreefd naar optimalisering van omstandigheden voor het agrarisch gebruik. Daarnaast dienen maatregelen ten aanzien van het gebruik van de gronden en opstallen en het oprichten van bouwwerken in belangrijke mate gericht te zijn op het behoud van de functionele karakteristiek en bovendien dienen deze maatregelen eveneens het gebruik van de gronden en opstallen en het oprichten van bouwwerken in die mate te beperken, dat bijgedragen wordt aan herstel van de milieukwaliteit en een daling van de totale milieubelasting. Uiteraard zal naast het bestemmingsplan het milieuspoor worden gevolgd, onder meer vastgelegd in het ammoniakreductieplan."
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201300085/1/A1) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Slechts wanneer een in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen artikel duidelijk en concreet is geformuleerd, kan dit functioneren als rechtstreekse toetsingsnorm voor het toegestane gebruik.
Het herziene artikel 4, derde lid, onder a, van de planregels, dat onderdeel uitmaakt van de beschrijving in hoofdlijnen, bevat geen norm voor bouwwerken die voldoende duidelijk en concreet is om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te dienen. Dat het bouwplan, naar [appellant] en anderen hebben gesteld, in strijd is met het in dat artikel tot uitdrukking gebrachte beleid dat wordt gestreefd naar een herstel van de milieukwaliteit en een daling van de totale milieubelasting, kan dus, wat daar ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat het herziene artikel 4, derde lid, onder a, van de planregels niet in de weg stond aan verlening van rechtswege van de bouwvergunning eerste fase.
Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in het bouwplan voorziene stallen binnen de grenzen van het bouwperceel liggen. Volgens hen blijkt uit een drietal projecties, vervaardigd door Rho, dat het bouwplan daar gedeeltelijk buiten ligt.
8.1. Op een aantal van de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen is een situatietekening opgenomen, waarop met een streepjeslijn de grenzen van een blok zijn weergegeven. Bij het blok staat als toelichting vermeld "huidig bouwblok volgens gemeente Lochem". Op de situatietekening zijn de stallen binnen de grenzen van het blok ingetekend. Naar het oordeel van de Afdeling is het, gelet op de situatietekeningen, de duidelijke bedoeling van de aanvraag om de stallen binnen de grenzen van het bouwperceel, als weergegeven op de plankaart, op te richten. Ter zitting heeft [vergunninghouder] dit bevestigd en heeft het college toegelicht dat vergunning is verleend voor twee stallen binnen de grenzen van het op de plankaart aangegeven agrarische bouwperceel. In de door [appellant] en anderen overgelegde projecties van Rho ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de stallen zijn voorzien binnen de grenzen van het bouwperceel.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust en voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
457-784.