201505020/1/V2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 16 juni 2015 in zaken nrs. 15/9691 en 15/9694 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 mei 2015 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat voor toetsing van dat besluit geen plaats was, nu in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de situatie voor Hazara's in Afghanistan, dat de rechtbank tot voormeld oordeel heeft gebracht, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. De vreemdeling heeft eerder op 25 januari 2011 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 26 juli 2013 afgewezen. Het besluit van 13 mei 2015 is van gelijke strekking als dat van 26 juli 2013, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.3. In de eerste asielprocedure van de vreemdeling is in rechte komen vast te staan dat hij niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, nu Hazara's in de regio Behsoud, zijn herkomstgebied, een meerderheid vormen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling dienaangaande in deze procedure geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte het besluit heeft getoetst als ware het een eerste afwijzing. Ten onrechte heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een verslechtering van de situatie voor Hazara's, nu uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat zich in 2015 in Afghanistan incidenten hebben voorgedaan waarbij Hazara's slachtoffer zijn geworden. Met die stukken heeft de vreemdeling immers niet aangetoond dat Hazara's in zijn herkomstgebied thans, anders dan ten tijde van het besluit van 26 juli 2013, geen meerderheid vormen en evenmin dat de situatie voor Hazara's daar ten opzichte van de situatie ten tijde van dat besluit wezenlijk is verslechterd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 13 mei 2015 geen plaats. Reeds daarom dient, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 juni 2015 in zaak nr. 15/9691;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015
549.