201501413/1/V2.
Datum uitspraak: 13 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 september 2014 en haar uitspraak van 23 januari 2015, beide in zaak nr. 14/9764 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 19 september 2014 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 27 maart 2014 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 27 maart 2014 nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van 19 september 2014 en 23 januari 2015. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst, Mauritanië, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daarbij heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte redengevend geacht dat de vreemdeling arm en laagopgeleid is, en derhalve behoort tot een groep vrouwen in Mauritanië waarvan een zeer ruime meerderheid is besneden, zodat aannemelijk is dat het risico op gedwongen besnijdenis bij terugkeer reëel is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank onder meer niet onderkend dat uit het rapport 'Female genital mutilation/cutting country profile' van United Nations Population Fund van 22 oktober 2013 (www.unfpa.org, hierna: het rapport van UNFPA), waarnaar hij in de brief van 28 oktober 2014 heeft verwezen, blijkt dat besnijdenis op latere leeftijd zelden voorkomt en dat het percentage besneden vrouwen in het herkomstgebied van de vreemdeling, Trarza, ongeveer twintig procent is.
1.1. In het rapport van UNFPA is vermeld dat in Mauritanië 93 procent van de besneden vrouwen de besnijdenis heeft ondergaan voor het bereiken van de leeftijd van vijf jaar; 1,2 procent van de besneden vrouwen heeft de besnijdenis ondergaan toen zij vijf tot veertien jaar oud waren; 0 procent van de besneden vrouwen was vijftien jaar of ouder op het moment van besnijdenis en van 6 procent van de besneden vrouwen is niet bekend op welke leeftijd zij zijn besneden, aldus het rapport van UNFPA. Voorts is in dat rapport vermeld dat in de provincie Trarza 20 procent van de vrouwen is besneden.
1.2. De vreemdeling verwijst in het verweerschrift naar het rapport 'Female genital mutilation/cutting: data and trends, update 2014' van het Population Reference Bureau van 2014 (www.prb.org). Daarin is vermeld dat van de vrouwen in Mauritanië in de leeftijdscategorie waartoe zij behoort een zeer ruime meerderheid is besneden. In het artikel van H.L. Sipsma e.a., 'Female genital cutting: current practices and beliefs in western Africa', Bulletin of the World Health Organisation, 2012/2 (www.who.int/bulletin), waarnaar de vreemdeling eveneens in het verweerschrift heeft verwezen, is vermeld dat onder meer armoede en een laag opleidingsniveau factoren zijn die het risico op besnijdenis verhogen.
1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling in Mauritanië in armoede leefde en dat zij laagopgeleid is. Dat uit hetgeen onder 1.2. is vermeld blijkt dat in Mauritanië een zeer ruime meerderheid van de vrouwen in de leeftijdscategorie waartoe de vreemdeling behoort is besneden en dat onder meer armoede en een laag opleidingsniveau factoren zijn die het risico op besnijdenis verhogen, laat onverlet dat uit hetgeen onder 1.1. is vermeld blijkt dat besnijdenis op een leeftijd van 15 jaar of ouder in Mauritanië vrijwel niet voorkomt. Nu voorts niet in geschil is dat de vreemdeling thans reeds 25 jaar oud is en afkomstig is uit Trarza, een gebied waar het percentage besneden vrouwen blijkens het rapport van UNFPA op 20 procent ligt, heeft de staatssecretaris zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht onder verwijzing naar dat rapport op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Mauritanië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bevat het hogerberoepschrift in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
3.1. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, is deels slechts een herhaling van een in beroep naar voren gebracht standpunt, waarop de rechtbank heeft beslist. Hetgeen de vreemdeling voor het overige daarin heeft aangevoerd, is niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten.
Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
4. Het incidenteel hoger beroep is, gelet op voormeld artikel 85, derde lid, kennelijk niet-ontvankelijk.
Conclusie
5. Gelet op rechtsoverweging 2. moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 maart 2014 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze beroepsgronden niet wordt toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 januari 2015 in zaak nr. 14/9764;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Ferment, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ferment
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2015
657.