201407463/1/A4.
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2014 in zaak nr. 13/4175 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2012 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam en mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) is een ouder, de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft.
Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, is op de Wkkp de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens het Rijk, indien het betreft kinderopvang die plaatsvindt in een geregistreerd kindercentrum.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awir wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder kind verstaan de persoon bedoeld in artikel 4.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is het kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie persoonsgegevens; hierna: BRP). Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind.
Ingevolge het tweede lid geldt de in het eerste lid opgenomen voorwaarde van inschrijving in de BRP niet gedurende de periode waarin de aldaar bedoelde persoon tegelijkertijd tot de huishoudens van zijn beide ouders behoort en hij op hetzelfde woonadres als een van die ouders staat ingeschreven in de BRP. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort iemand tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
2. De rechtbank heeft het besluit van 20 mei 2013 vernietigd, omdat naar haar oordeel de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met artikel 18, derde lid, van de Awir heeft verzuimd een nadere termijn te stellen om alsnog gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken die niet op tijd waren verstrekt, ten onrechte heeft nagelaten [appellant] te horen in bezwaar en het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat naar haar oordeel de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen aanspraak maakt op een voorschot kinderopvangtoeslag over 2012, omdat hij in dat berekeningsjaar niet viel aan te merken als een ouder van een kind als bedoeld in artikel 4 van de Awir.
3. Gelet op het bepaalde in artikel 1.5, eerste lid, van de Wkkp, gelezen in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, van de Wkkp, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awir en artikel 4, eerste lid, van de Awir geldt als uitgangspunt dat een ouder slechts aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag voor het kind dat op hetzelfde woonadres als de ouder staat ingeschreven in de BRP (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308778/1/A2. Artikel 4, tweede lid, van de Awir maakt daarop een uitzondering.
4. Niet in geschil is dat [appellant] in het berekeningsjaar 2012 niet als ouder van een kind, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Awir, viel aan te merken omdat zijn kinderen in dat jaar niet op zijn woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stonden ingeschreven, maar op dat van zijn ex-vrouw, die de moeder van zijn kinderen is (hierna: de moeder).
5. [appellant] voert onder verwijzing naar een ouderschapsplan, dat op 20 januari 2014 door hem en de moeder is ondertekend, aan dat in 2012 sprake was van gezamenlijk ouderschap als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Awir. Hij betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte niet heeft onderkend. In het plan is, verkort weergegeven, gesteld dat de kinderen om en om bij één van de ouders verblijven. [appellant] stelt dat het plan, wat betreft het gezamenlijk ouderschap dat daarin is geregeld, moet worden gezien als een schriftelijke vastlegging van een situatie die zich reeds voordeed in 2012. Hij wijst daartoe op de zogenoemde appendix ouderschapsplan die hij in hoger beroep heeft overgelegd. Daarin is gesteld dat [appellant] en de moeder vanaf het moment waarop zij niet langer samenwoonden tot aan de datum van ondertekening van het ouderschapsplan de dagelijkse zorg voor hun kinderen gelijk hebben verdeeld.
5.1. Nu het ouderschapsplan op 20 januari 2014 is ondertekend door zowel [appellant] als de moeder, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij met het overleggen ervan niet heeft aangetoond dat de daarin omschreven situatie zich reeds in het berekeningsjaar 2012 voordeed. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat in een email van 26 april 2013 van [advocaat], die [appellant] indertijd als advocaat in de echtscheidingsprocedure heeft vertegenwoordigd, is vermeld dat sinds 2012 tevergeefs is getracht om een ouderschapsplan tot stand te laten komen. [appellant] heeft niet aangetoond dat evengoed in 2012 al gezamenlijk ouderschap werd uitgevoerd op de wijze waarop dat uiteindelijk in 2014 in het plan is geregeld. Nu de zogenoemde appendix ouderschapsplan op 8 september 2014 is ondertekend acht de Afdeling het niet aannemelijk dat hetgeen daarin over gezamenlijk ouderschap is gesteld zich in 2012 voordeed. Reeds aangezien [appellant] niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde situatie over gezamenlijk ouderschap zich in 2012 voordeed, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er in 2012 sprake was van gezamenlijk ouderschap als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Awir.
5.2. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] in 2012 niet viel aan te merken als een ouder van een kind als bedoeld in artikel 4 van de Awir en dat hij daarom geen aanspraak maakt op een voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015
402.