201502158/1/V2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/13856 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Op 7 april 2014 heeft de vreemdeling op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting op 9 april 2014.
Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank in zaak nr. 14/3712 het verzoek van de vreemdeling een voorlopige voorziening te treffen teneinde deze uitzetting te voorkomen, afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft de staatssecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister van Veiligheid en Justitie (thans: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting op 9 april 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013 in zaak nr. 201103977/1/V1 volgt dat, indien de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep hangende een dergelijke procedure nog geen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, er gelet op het doel van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 voor toepassing van die bepaling geen plaats is. De vreemdeling kan en moet daarom uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van een voorgenomen feitelijke uitzetting aan de orde stellen in de procedure tegen dat besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Indien hij toch bezwaar maakt tegen de feitelijke uitzetting, moet dat bezwaarschrift worden beschouwd als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de procedure tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, dan wel als een aanvulling op een reeds in die procedure gedaan verzoek. De staatssecretaris dient in dat geval het bezwaar door te zenden aan de voorzieningenrechter.
1.2. Op 7 april 2014 heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting op 9 april 2014. Omdat op dat moment reeds beroep aanhangig was tegen de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bij besluit van 16 januari 2014, stond tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting geen bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 open. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen moet het bezwaarschrift van de vreemdeling van 7 april 2014 worden aangemerkt als een aanvulling op het door de vreemdeling reeds in de procedure tegen het besluit van 16 januari 2014 gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de voorgenomen feitelijke uitzetting te voorkomen. Er bestond voor de staatssecretaris derhalve geen grondslag om een besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank had daarom het door de vreemdeling tegen het besluit van 16 mei 2014 ingediende beroep gegrond moeten verklaren en dit besluit moeten vernietigen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2015 in zaken nrs. 201307756/1/V2 en 201308246/1/V2).
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 16 mei 2014 vernietigen. Gelet op hetgeen onder 1.2. is overwogen, dient geen nieuw besluit te worden genomen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/13856;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 mei 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2015
284-802.