ECLI:NL:RVS:2015:2681

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
201311468/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd behandeld. De staatssecretaris had op 5 oktober 2012 het verzoek van [appellant] om documenten openbaar te maken afgewezen. Na bezwaar van [appellant] werd dit besluit op 7 januari 2013 gegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar omdat het zaaksoverzicht al aan hem was verstrekt. Dit leidde tot het hoger beroep van [appellant].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld zonder zitting, op verzoek van partijen. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar, omdat hij om vergoeding van proceskosten had verzocht. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft gehanteerd bij de toekenning van de proceskostenvergoeding. De Afdeling stelt vast dat de wegingsfactor 'gemiddeld' (1) van toepassing is en dat de staatssecretaris de hoogte van de proceskostenvergoeding had moeten vaststellen op € 490,00 in plaats van € 109,25.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] tot een totaalbedrag van € 980,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep, evenals het griffierecht van € 399,00. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bezwaren in bestuursrechtelijke procedures, vooral als het gaat om de vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201311468/1/A3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013 in zaak nr. 13/1113 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om documenten openbaar te maken, afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een bedrag van
€ 109,25 toegekend voor de in bezwaar gemaakte proceskosten.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 7 januari 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2012 niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in
artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2. Op 27 september 2012 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) een zaaksoverzicht te verstrekken. Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de staatssecretaris geweigerd het zaaksoverzicht openbaar te maken op grond van de Wob. Desondanks heeft de staatssecretaris het zaaksoverzicht buiten de Wob om aan [appellant] verstrekt. Bij besluit van 7 januari 2013 stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat openbaarmaking van het zaaksoverzicht niet had mogen worden geweigerd op grond van de Wob. De staatssecretaris heeft bij het vergoeden van de in bezwaar gemaakte kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor van 0,25 toegepast over een waarde per punt van € 437,00 en derhalve een bedrag van € 109,25 toegekend.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] in zijn beroep (lees: bezwaar) niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, aangezien het zaaksoverzicht al aan hem was verstrekt en hij derhalve geen belang meer had bij de beoordeling van zijn bezwaar. De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien te bepalen dat de staatssecretaris het door [appellant] betaalde griffierecht vergoedt, maar heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling van de staatssecretaris in de door [appellant] gemaakte proceskosten.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer had bij de beoordeling van zijn bezwaar. Hiertoe voert hij aan dat hij in zijn bezwaarschrift van 14 november 2012 heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201311527/1/A4), is er een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, gericht tegen een primair besluit, indien in het bezwaarschrift ten aanzien van de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is verzocht. In dit geval heeft [appellant] in voornoemd bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en mitsdien bestaat belang bij het verkrijgen van een beoordeling van het bezwaar. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat [appellant] in zijn bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 januari 2013 bespreken.
6. [appellant] betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft gehanteerd bij de toekenning van de proceskostenvergoeding. Er heeft een materiële beoordeling van het geschil plaatsgevonden en om deze reden diende de wegingsfactor "gemiddeld" (1) in plaats van de factor "zeer licht" (0,25) bij de toekenning van de omvang van de vergoeding in de proceskosten te worden gehanteerd, aldus [appellant].
Voorts betoogt hij dat de staatssecretaris bij de toekenning van de proceskostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van de forfaitaire tarieven van voor 1 januari 2013. Nu het besluit op bezwaar is genomen na 1 januari 2013, had deze vergoeding op € 472,00 moeten worden vastgesteld, aldus [appellant].
6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), zoals dat luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, worden de kosten bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
Ingevolge onderdeel B2, onder 2, van de bijlage bij het Bpb bedraagt de waarde per punt € 472,00.
Ingevolge onderdeel C1 is de wegingsfactor van een zeer lichte zaak 0,25 en van een gemiddelde zaak 1.
6.2. Met ingang van 1 januari 2013 is in werking getreden het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Bpb in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683). Deze wijziging heeft onmiddellijke werking voor uitspraken die na 1 januari 2013 worden gedaan. Gelet hierop is de staatssecretaris ten onrechte in het besluit van 7 januari 2013 uitgegaan van een puntwaarde van € 437,00.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201002518/1/H3) behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in deze zaak niet gebleken. Derhalve heeft de staatssecretaris ten onrechte niet wegingsfactor 1 toegepast (vergelijk de uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 201205413/1/A3).
Het betoog slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 januari 2013 dient te worden vernietigd, voor zover de staatssecretaris de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar heeft vastgesteld op € 109,25. De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00, zijnde de puntwaarde per 1 januari 2015 (Regeling van de minister van 12 december 2014, Stcrt. 2014, 37105).
8. Nu [appellant] over het zaaksoverzicht beschikt en zijn betoog over de hoogte van het forfaitaire bedrag en de wegingsfactor daarvan slaagt, heeft hij geen belang bij een bespreking van zijn betoog dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013 in zaak nr. 13/1113;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 januari 2013, kenmerk CJIB nr. 160893329, voor zover de staatssecretaris de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar heeft vastgesteld op € 109,25;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
43-816.