ECLI:NL:RVS:2015:2686

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
201410380/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van illegale bijgebouwen op perceel in Blaricum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Het college van burgemeester en wethouders van Blaricum had op 21 oktober 2013 een besluit genomen waarbij [appellant] werd gelast om illegale bijgebouwen op zijn perceel te verwijderen of in overeenstemming te brengen met de regels voor vergunningvrij bouwen. Dit besluit werd door het college gehandhaafd na een bezwaar van [appellant], dat ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 25 november 2014, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 29 juni 2015 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] verschenen, evenals een vertegenwoordiger van het college. De Raad overweegt dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen de bijgebouwen, aangezien deze zonder vergunning zijn opgericht. De Raad stelt vast dat er geen concreet zicht op legalisering van de bijgebouwen is, en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om handhavend op te treden. Het betoog van [appellant] dat het college willekeurig handelt en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, wordt verworpen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet van handhavend optreden hoefde af te zien.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 26 augustus 2015.

Uitspraak

201410380/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Blaricum,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 25 november 2014 in zaken nrs. 14/2596 en 14/2597 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de illegale situatie op het perceel [locatie], te Blaricum (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Gompel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 oktober 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder vergunning op het perceel aanwezige vrijstaande bijgebouwen te verwijderen en verwijderd te houden of de bijgebouwen in overeenstemming te brengen met de regels voor vergunningvrij bouwen. Dit betekent dat de bijgebouwen moeten worden verplaatst naar het deel van het perceel dat als achtererfgebied kan worden aangemerkt.
2. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Villagebieden 2013" rust op het perceelgedeelte waarop de bijgebouwen zijn gesitueerd de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 18.2.6. onder k, van de planregels bedraagt de afstand van bijgebouwen en vrijstaande overkappingen tot de naar de voorste bestemmingsgrens gekeerde gevel van het hoofdgebouw ten minste 5 m.
Ingevolge artikel 1.26 is, voor zover van belang, een bijgebouw een vrijstaand gebouw dat dienstbaar is aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel.
3. Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de bijgebouwen op het perceel, nu deze zijn opgericht zonder een daartoe benodigde vergunning.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid van handhavend optreden behoorde af te zien, nu concreet zicht op legalisering van de bijgebouwen op het perceel aanwezig was. Daartoe voert hij aan dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de bijgebouwen een omgevingsvergunning kan verlenen.
4.1. De bijgebouwen zijn in strijd met het bestemmingsplan, nu de bijgebouwen zijn gerealiseerd binnen 5 m van de naar de voorste bestemmingsgrens gekeerde gevel van het hoofdgebouw. Het college is niet bereid om in afwijking van het bestemmingsplan vergunning te verlenen. In dit verband heeft het college toegelicht dat de bepaling in het bestemmingsplan waar ten behoeve van de legalisering van de bijgebouwen van moet worden afgeweken geen kennelijke onjuistheid bevat, dat niet valt in te zien hoe de toepassing van de regels uit het bestemmingsplan tot een zeer onredelijke of ongewenste situatie leidt, de afwijking van het bestemmingsplan niet gering is en bovendien geen gemeentelijk belang gediend is met een afwijking van het bestemmingsplan. Voor zover [appellant] ter zitting heeft aangegeven dat mogelijkheden bestaan om uitsluitend het bijgebouw aan de rechterzijde van het perceel te legaliseren, omdat dat bijgebouw vanaf de openbare weg niet zichtbaar is, wordt overwogen dat het college heeft toegelicht dat het, gelet op precedentwerking, niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor het bijgebouw aan de rechterzijde van het perceel. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het op bestemmingsplan "Villagebieden 2013" af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet wegens concreet zicht op legalisering van bijgebouwen van handhavend optreden behoorde af te zien.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door handhavend tegen de bijgebouwen op het perceel op te treden. In dit verband wijst [appellant] op tientallen volgens hem vergelijkbare gevallen in de directe omgeving van het perceel.
5.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt indien het handhavend tegen de bijgebouwen op het perceel optreedt. Daartoe wordt overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] geen rechtens vergelijkbare gevallen heeft voorgedragen. Hiertoe is het volgende van belang.
Uit de door [appellant] overgelegde foto's van de volgens hem vergelijkbare gevallen blijkt dat een aantal bouwwerken op percelen niet met wanden is omsloten, waardoor deze bouwwerken reeds daarom niet vergelijkbaar zijn met de op het perceel aanwezige bijgebouwen. Ook schuttingen zijn niet vergelijkbaar met de bijgebouwen op het perceel. In dit kader wordt overwogen dat voor een antwoord op de vraag of het gaat om vergelijkbare gevallen niet van belang is dat de schuttingen mogelijk beeldverstorend zijn. Voorts zijn aanbouwen aan een woning, anders dan [appellant] stelt, evenmin vergelijkbaar met de op het perceel aanwezige vrijstaande bijgebouwen, nu artikel 18.2.6. onder k, van de planregels uitsluitend betrekking heeft op bijgebouwen en vrijstaande overkappingen. Daartoe wordt overwogen dat een aanbouw op grond van artikel 1.26 van de planregels niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw, nu een bijgebouw volgens voornoemde bepaling een vrijstaand gebouw dient te zijn.
Anders dan [appellant] betoogt, betreft het bouwwerk op het perceel Wallandlaan 39a evenmin een vergelijkbaar geval. In dit verband wordt overwogen dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het bouwwerk op het perceel Wallandlaan 39a een open constructie heeft en niet met wanden is omsloten, zodat dat bouwwerk reeds daarom niet vergelijkbaar is met de op het perceel aanwezige bijgebouwen.
Het college heeft voorts, onder verwijzing naar een vijftal brieven, waaruit blijkt dat het college in een aantal door [appellant] genoemde gevallen een handhavingstraject is gestart, toegelicht dat het handhavingsmaatregelen neemt in gevallen waarbij eveneens zonder een daarvoor benodigde vergunning bijgebouwen zijn gerealiseerd die tevens binnen 5 m van de naar de voorste bestemmingsgrens gekeerde gevel van het hoofdgebouw staan. Het college heeft verder gemotiveerd dat ten aanzien van een aantal bijgebouwen van de door [appellant] genoemde gevallen tijdens het handhavingstraject is gebleken dat deze vergunningvrij zijn of dat daarvoor een vergunning is verleend.
Het betoog faalt.
6. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, is louter een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
414-789.