ECLI:NL:RVS:2015:2689

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
201410408/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bouwvergunningen voor perceel Voorstraat 244 te Dordrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 10 november 2014 hun beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van bouwvergunningen die in 2006 en 2007 zijn verleend voor het perceel Voorstraat 244 te Dordrecht. Appellanten hebben in 2013 verzocht om intrekking van deze vergunningen, omdat er volgens hen in strijd met de vergunningen is gebouwd, met name het ontbreken van een glazen scheidingswand die oorspronkelijk op de bouwtekeningen stond. Het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht heeft dit verzoek afgewezen, waarna appellanten bezwaar maakten. Het college verklaarde het bezwaar gegrond, maar handhaafde de eerdere besluiten. De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om de vergunningen in te trekken, omdat de vergunningen in rechte onaantastbaar zijn en het bouwplan is gerealiseerd conform de verleende vergunningen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat er geen grond is voor intrekking van de vergunningen op basis van onjuiste of onvolledige opgave, noch op basis van het niet handelen overeenkomstig de vergunningen. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201410408/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2014 in zaak nr. 14/2172 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college het verzoek van [appellanten] om intrekking van de in 2006 en 2007 verleende bouwvergunningen voor het perceel Voorstraat 244 te Dordrecht (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 9 september 2013 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering ervan.
Bij uitspraak van 10 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellanten], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en het college, vertegenwoordigd door E.A. van Dommelen-van der Lugt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 13 april 2006 aan Deza Participaties B.V. reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woongebouw met commerciële ruimte op de begane grond op het perceel. Van de bij de aanvraag ingediende bouwtekeningen maakte een glazen scheidingswand onderdeel uit. Na het verlenen van de bouwvergunning eerste fase heeft Deza Participaties B.V. gewijzigde bouwtekeningen ingediend. Bij brief van 26 maart 2007 heeft het college haar medegedeeld dat de ingediende gewijzigde bouwtekeningen onderdeel zijn geworden van de bij het besluit van 13 april 2006 verleende vergunning. Op de gewijzigde bouwtekening is de glazen scheidingswand niet aangebracht. Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het college voor het bouwplan reguliere bouwvergunning tweede fase verleend.
Vast staat dat beide vergunningen in rechte onaantastbaar zijn. Het bouwplan is inmiddels gerealiseerd zonder de glazen scheidingswand.
2. [appellanten] hebben het college bij brief van 29 april 2013 verzocht om intrekking van de bouwvergunningen, omdat volgens hen in afwijking daarvan is gebouwd nu ten onrechte geen glazen scheidingswand is gerealiseerd. Als gevolg daarvan ondervinden [appellanten] naar gesteld overlast in de vorm van inkijk in hun woning aan de Steenstraat 21, die naast het gerealiseerde woongebouw is gelegen.
3. Het college heeft aan zijn besluit tot weigering de bouwvergunningen in te trekken ten grondslag gelegd dat de intrekkingsgronden die zijn neergelegd in artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo niet van toepassing zijn. Daartoe heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat bij het aanvragen van de bouwvergunning eerste fase onjuiste gegevens zijn overgelegd en voorts dat is gebouwd overeenkomstig de verleende bouwvergunningen.
4. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b. niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was de vergunningen in te trekken op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel onder b, van de Wabo, omdat sprake is geweest van een onjuiste of onvolledige opgave en tevens dat is gebouwd in strijd met de verleende vergunningen. Daartoe voeren zij aan dat zij hun bezwaar tegen de bouwvergunning eerste fase hebben ingetrokken, nadat een glazen scheidingswand ter bescherming van hun privacy op de bouwtekeningen was opgenomen. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij nimmer op de hoogte zijn gebracht van het feit dat het college nadien bij brief van 26 maart 2007 gewijzigde bouwtekeningen aan de vergunning heeft verbonden, zodat zij daartegen niet in rechte konden opkomen. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank niet onderkend dat dient te worden uitgegaan van de verleende bouwvergunning eerste fase van 13 april 2006, waarin de scheidingswand is opgenomen. Zij betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het weglaten van de glazen scheidingswand geen wijziging is van ondergeschikte aard en dat als gevolg daarvan de eerder benodigde vrijstelling ongedaan wordt gemaakt.
5.1. Vast staat dat de glazen scheidingswand, gelet op de gewijzigde bouwtekening, uiteindelijk geen onderdeel uitmaakt van de bij de besluiten van 13 april 2006 en 5 oktober 2007 verleende bouwvergunningen. Die vergunningen zijn in rechte onaantastbaar. Het bouwplan is overeenkomstig de bouwvergunningen zonder de scheidingswand gerealiseerd. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat niet overeenkomstig die vergunningen is gehandeld, zodat het college niet bevoegd was de vergunningen op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo in te trekken.
5.2. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college evenmin op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevoegd was tot intrekking van de bouwvergunning eerste fase over te gaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat die vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201304454/1/A1), is voor intrekking van een bouwvergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo noodzakelijk dat vast staat dat de bouwvergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend. Uit het besluit tot verlening van de bouwvergunning eerste fase blijkt dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Ten behoeve van het bouwplan is geen vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, verleend. De vraag of sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, wegens de door [appellanten] gestelde schending van artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, kon bij het verlenen van de bouwvergunning eerste fase geen rol spelen. Er bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de bouwvergunning juist vanwege het realiseren van de glazen scheidingswand ter bescherming van de privacy van [appellanten] is verleend. Verder is niet gebleken dat Deza Participaties B.V. bij de bouwaanvraag onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.
Dat [appellanten] door het college ten onrechte niet op de hoogte zijn gebracht van de ingediende gewijzigde bouwtekeningen, wat daar verder van zij, geeft evenmin grond voor het oordeel dat de bouwvergunning eerste fase ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Voorts geeft de omstandigheid dat privaatrechtelijke afspraken die [appellanten] zouden hebben gemaakt met het college en Deza Participaties B.V. niet zijn nagekomen, welke afspraken overigens niet schriftelijk zijn vastgelegd, evenmin grond voor dat oordeel.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
651.