201309934/2/R4.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Barendrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidrand" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.L. Scheppink en ing. M. Vorstelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 29 oktober 2014 in zaak nr. 201309934/1/R4 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 17 september 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 17 februari 2015 het bestemmingsplan "Zuidrand" opnieuw vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het besluit van 17 september 2013
1. De Afdeling heeft onder 7.2. van de tussenuitspraak overwogen dat de raad voor het perceel [locatie] te Barendrecht onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de grondslag is geweest voor de verschuiving van het bouwvlak in noordelijke richting (hierna: het nieuwe bouwvlak) ten opzichte van het in het voorheen geldende bestemmingsplan toegekende bouwvlak (hierna: het oude bouwvlak). De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat het besluit van 17 september 2013 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gelet hierop is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 september 2013 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie] toegekende bouwvlak.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen alsnog te motiveren waarin de archeologische waarde is gelegen op grond waarvan de bodem van het oude bouwvlak bescherming behoeft, op grond waarvan in het thans voorliggende plan het bouwvlak in noordelijke richting is verschoven, dan wel het besluit te wijzigen door aan het perceel [locatie] een ander bouwvlak toe te kennen.
Het besluit van 17 februari 2015
3. Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Zuidrand" opnieuw vastgesteld. Hierbij heeft de raad gemotiveerd dat het perceel [locatie] tot een archeologisch rijksmonument behoort dat bewoningssporen uit het laat Neolithicum bevat. De archeologische vondstlaag ligt circa 275 cm onder het maaiveld. Om die reden heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de rijksdienst) voor toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie] de voorwaarde gesteld dat de bouwplannen het beschermde bodemarchief zo weinig mogelijk aantasten. Bij sanering is gebleken dat op het oude bouwvlak nog een onbekend aantal houten funderingspalen in de grond aanwezig is. Deze funderingspalen kunnen niet worden verwijderd of worden hergebruikt. Voorts is plaatfundering geen haalbare optie, terwijl het plaatsen van nieuwe funderingspalen het bodemarchief te zeer zou aantasten. Om die reden handhaaft de raad de locatie van het nieuwe bouwvlak.
4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging, of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Het besluit van 17 februari 2015 is gezien artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.
5. [appellant] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat uit de door de raad overgelegde stukken, waaronder twee brieven van de rijksdienst van 8 februari 2011 en 10 maart 2011, blijkt dat door deze dienst een derde brief over het perceel [locatie] is verzonden. Deze brief, die mogelijk informatie bevat over de funderingswijze van de schuur op de plek waar de nieuwe woning is voorzien, ontbreekt evenwel bij het besluit.
5.1. In de toelichting op het besluit van 17 februari 2015 heeft de raad onder meer verwezen naar voormelde brieven van de rijksdienst. In de brief van 8 februari 2011 is de noodzaak van de verschuiving van het bouwvlak nader gemotiveerd. In de brief van 10 maart 2011 wordt (nogmaals) de voorwaarde geformuleerd dat binnen het nieuwe bouwvlak maximaal 19 funderingspalen mogen worden gebruikt. Voorts wordt in deze brief melding gemaakt van een brief van de raad aan de rijksdienst van 1 maart 2011, waarin de raad de rijksdienst heeft verzocht de concept verkoopfolder te controleren op de voorschriften die de rijksdienst stelt ten aanzien van de toekomstige nieuwbouw.
5.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan [appellant] niet worden gevolgd in het betoog dat de motivering van het besluit van 17 februari 2015, vanwege het ontbreken van de brief van 1 maart 2011, ontoereikend moet worden geacht en heeft de raad dat besluit in redelijkheid kunnen baseren op de inhoud van de brieven van 8 februari 2011 en van 10 maart 2011.
Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat, voor zover [appellant] betoogt dat het ontbreken van de brief van 1 maart 2011 onduidelijkheden laat bestaan over de mogelijkheden tot nieuwbouw binnen het nieuwe bouwvlak, dit berust op een onjuiste lezing van de brieven van 8 februari 2011 en van 10 maart 2011. In de brief van 8 februari 2011 is opgenomen dat de fundering van de gesloopte schuur een onzekere factor blijft en dat nader onderzoek of bij de bouw van de schuur funderingspalen zijn gebruikt daarom gewenst is. In de brief van 10 maart 2011 staat vermeld dat aangenomen wordt dat de ondiepe plaatfundering van de schuur ook verwijderd is bij de sloopwerkzaamheden. Gelet op de bewoordingen en de context van deze passages, kunnen deze niet anders worden begrepen dan dat hiermee wordt gedoeld op de gesloopte schuur op het oude bouwvlak. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnieuw als zodanig bestemmen van het oude bouwvlak niet tot de mogelijkheden behoort en de rijksdienst reeds - zij het onder voorwaarden - toestemming heeft gegeven voor nieuwbouw op het nieuwe bouwvlak, speelt de fundering van de gesloopte schuur op het oude bouwvlak in de thans voorliggende zaak geen rol bij de vraag of de situering van het nieuwe bouwvlak toereikend is gemotiveerd.
Het betoog faalt.
6. [appellant] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat onduidelijk is waarom het bouwvlak niet naar een andere locatie is verplaatst, in de richting van de Oude Maas. Volgens [appellant] is daar voldoende ruimte en spelen archeologische waarden daar geen rol.
6.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
6.2. De enkele stelling dat het veeleer in de rede had gelegen elders, in de richting van de Oude Maas, aan een perceel een woonbestemming met bijbehorend bouwvlak toe te kennen, biedt geen grond voor het oordeel dat de raad het bestreden bouwvlak niet in redelijkheid als zodanig heeft kunnen bestemmen. Daartoe overweegt de Afdeling dat door [appellant] geen concrete alternatieve locatie is genoemd. Daarnaast heeft de raad zich in het licht van de hiervoor onder 3. weergegeven nadere toelichting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan het perceel [locatie] toegekende nieuwe bouwvlak strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
7. [appellant] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de bebouwing die door het aan het perceel [locatie] toegekende bouwvlak mogelijk wordt gemaakt niet past binnen het groene karakter van het gebied, waarover in de plantoelichting wordt gesproken.
7.1. De Afdeling overweegt dat in de tussenuitspraak is geoordeeld dat de raad gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom de aan de percelen [locatie] en 40 gegeven bestemming binnen de gebiedsvisie voor de Koedoodzone past en dat hetgeen daartegen is aangevoerd onvoldoende is voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met ter zake in de plantoelichting genoemde uitgangspunten. Voor zover [appellant] zich keert tegen overwegingen in de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een dusdanig geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
8. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2015 is ongegrond.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Barendrecht van 17 september 2013, kenmerk 404865, gegrond;
II. vernietigt dat besluit, voor zover het betreft het aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie] toegekende bouwvlak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Barendrecht van 17 februari 2015, kenmerk 133527, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Barendrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Barendrecht aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Wijker-Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
562.