201409551/1/A3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Heinenoord, gemeente Binnenmaas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2014 in zaak nr. 13/6108 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.
Procesverloop
Bij brief van 3 januari 2013 heeft [appellante] het college met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om een gewaarmerkt exemplaar van het mandaatregister.
Bij brief van 5 april 2013 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld verzoek.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college het uit mandaatbladen bestaande mandaatregister 2008 aan [appellante] verstrekt.
Bij brief van 1 mei 2013 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld omdat het verstrekte mandaatregister niet gewaarmerkt was.
Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college een gewaarmerkt exemplaar van het mandaatregister 2008 aan [appellante] verstrekt.
Bij brief van 28 mei 2013 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van 10 april 2013 en 14 mei 2013.
Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een ontbrekend mandaatblad aan [appellante] verstrekt.
Bij uitspraak van 17 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.F. Cok en mr. C.E.M. Vaassen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de ambtenaar die bij de rechtbank namens het college het verweer heeft gevoerd, daartoe niet bevoegd was, omdat zijn mandaat was gebaseerd op het mandaatregister 2013 en met terugwerkende kracht was verstrekt.
Dit betoog faalt, nu ter zitting is vastgesteld dat het mandaatregister 2013 voorziet in een toereikend mandaat voor de desbetreffende ambtenaar en het mandaatregister ten tijde van de zitting bij de rechtbank al in werking was getreden.
2. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het college volledig aan zijn verzoek om informatie van 3 januari 2013 heeft voldaan. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat de mandaatbladen van het mandaatregister 2008 zijn beplakt en om die reden niet rechtsgeldig zijn. Ook heeft de rechtbank volgens haar miskend dat het college de mandaatbladen van externen nooit aan haar heeft verstrekt.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2.2. [appellante] heeft het college in haar brief van 3 januari 2013 verzocht om een gewaarmerkt exemplaar van het mandaatregister. Op dat moment gold het mandaatregister 2008. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan [appellante] het gehele mandaatregister 2008 heeft verstrekt. Het mandaatblad van externen maakt volgens het college geen onderdeel uit van het mandaatregister 2008. Deze mededeling komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling daartoe is onvoldoende.
Naar aanleiding van het betoog van [appellante] over het beplakken van mandaatbladen, heeft het college uiteen gezet dat in 2010 een aantal mandaatbladen van het mandaatregister 2008 is vervangen in verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op de nieuwe bladen is per abuis verwezen naar het Mandaatbesluit 2007 dat al in 2008 is ingetrokken. Deze verschrijving is gecorrigeerd met de door [appellante] bedoelde plakkertjes. Voor zover [appellante] een ‘onbeplakte’ versie van het mandaatregister 2008 wenst, heeft het college gesteld dat deze versie niet langer bestaat. [appellante] heeft dit betoog niet betwist.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het college geheel aan het informatieverzoek van [appellante] van 3 januari 2013 heeft voldaan. Het college behoefde dan ook niet meer aan [appellante] te verstrekken dan dat het al heeft gedaan. De rechtsgeldigheid van de mandaatbladen is in deze procedure niet aan de orde.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college geen dwangsom is verschuldigd, heeft miskend dat het college in zijn besluit van 10 april 2013 niet direct het volledige, rechtsgeldige, mandaatregister 2008 heeft verstrekt.
3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
3.2. Het college heeft bij brief van 10 april 2013, verzonden op 17 april 2013, een besluit genomen op het verzoek van [appellante] van 3 januari 2013. Dit besluit heeft het college dus aan [appellante] toegezonden buiten de daarvoor in artikel 6, eerste lid, van de Wob gegeven termijn, maar wel binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling van 5 april 2013. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen dwangsom aan [appellante] is verschuldigd. De omstandigheid dat met dat besluit, naar [appellante] betoogt, niet geheel aan het verzoek van 3 januari 2013 is voldaan, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201211099/1/A3), eist artikel 4:13 van de Awb uitsluitend dat binnen de in het eerste lid van die bepaling genoemde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de juistheid van het genomen besluit. Het betoog van [appellante] dat met het besluit van 10 april 2013 niet aan het verzoek is voldaan, kon worden aangevoerd in een daartegen te maken bezwaar, hetgeen door [appellante] ook is gedaan.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
589.