201408071/1/V2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 september 2014 in zaak nr. 13/20304 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het betoog van de vreemdeling in zijn verweerschrift dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd uitsluitend een herhaling is van in beroep naar voren gebrachte standpunten, faalt. De grieven van de staatssecretaris beogen een voorzetting van het debat op basis van de overwegingen van de aangevallen uitspraak, zodat is voldaan aan artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2. De in hoger beroep door de staatssecretaris opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 juni 2015 in zaak nr. 201401560/1/V2 beantwoord. Hieruit volgt dat, nu op de vreemdeling artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76), van toepassing is, de staatssecretaris terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
4. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift van de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
6. Gelet op rechtsoverweging 2. moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 juli 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij de in Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) neergelegde rechtswaarborgen voor bepaling van de duur van een inreisverbod daarbij niet heeft betrokken.
7.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling als partner van een burger van de Unie rechtmatig in België verblijft. Gelet op artikel 2, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, is die richtlijn dan ook niet op hem van toepassing. Reeds hierom faalt zijn betoog.
8. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar heeft afgezien.
8.1. Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 16 mei 2013 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 september 2014 in zaak nr. 13/20304;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2015
284-806.