ECLI:NL:RVS:2015:2794

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
201407932/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en toepassing Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 16 september 2014 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg een nieuw besluit te nemen op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling had op 1 augustus 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen toepassing had gegeven aan artikel 9 van de Dublinverordening, die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd waarom de relatie van de vreemdeling met haar partner niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over haar relatie en haar zwangerschap, en dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor de duurzaamheid van de relatie. De vreemdeling had in eerdere verklaringen aangegeven dat de vader van haar kind in Irak was, maar later beweerde dat haar huidige partner de vader was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een duurzame relatie. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201407932/1/V3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 16 september 2014 in zaken nrs. 14/18046 en 14/18049 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 september 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft zich nader uitgelaten.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Spanje heeft op 23 juli 2014 het overnameverzoek ingevolge artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180/31; hierna: de Dublinverordening) aanvaard.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 9 van de Dublinverordening. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de gestelde relatie van de vreemdeling met haar partner niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de vreemdeling verschillende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar relatie en haar zwangerschap. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt evenmin dat sprake is van een duurzame relatie tussen de vreemdeling en haar partner, aldus de staatssecretaris.
2.1. Bij besluit van 1 augustus 2014 en het voornemen daartoe, zoals nader toegelicht bij brief van 1 september 2014 en ter zitting bij de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 9 van de Dublinverordening, omdat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en haar partner een duurzame relatie onderhouden. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling enerzijds heeft verklaard dat zij reeds in Irak zwanger is geraakt en zij anderzijds heeft verteld dat zij tijdens haar reis naar Nederland zwanger is geraakt. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij in april 2014 Nederland is ingereisd. Gelet op deze verklaringen wordt geen waarde gehecht aan de eerst in beroep door de vreemdeling naar voren gebrachte verklaring dat haar huidige partner de vader van haar kind is, aldus de staatssecretaris. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling de gestelde relatie tussen haar en haar partner niet op enigerlei wijze met stukken heeft onderbouwd. Volgens de staatssecretaris is de verklaring van de partner van de vreemdeling waarin hij de relatie bevestigt daartoe onvoldoende.
2.2. De vreemdeling heeft in het eerste gehoor verklaard dat de vader van haar kind in Irak is. In de op het eerste gehoor aangebrachte correcties en aanvullingen heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de vader is gevlucht en zij niet weet waar hij thans verblijft. Uit een memo blijkt dat de vreemdeling tijdens de intake bij een verloskundige heeft verklaard dat zij tijdens haar reis naar Nederland zwanger is geraakt van een verkrachting door twee mannen en zij niet weet wie de vader van haar kind is. Eerst in beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat haar in Nederland verblijvende partner de vader van haar kind is en dat zij voor haar aanmelding bij het AC Ter Apel op 28 april 2014 geruime tijd bij haar partner in Nederland heeft verbleven. Gelet op deze verklaringen heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de vraag wie de vader van haar kind is.
Voorts heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling, hoewel haar uitgerekende datum is vastgesteld op 16 december 2014, tijdens verschillende gehoren heeft verklaard dat zij in april 2014 Nederland is ingereisd. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat de vreemdeling haar gestelde relatie onvoldoende heeft onderbouwd door een verklaring over te leggen waarin zij en haar partner verklaren een duurzame relatie met elkaar te hebben, nu die niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron. Bovendien heeft de vreemdeling nagelaten om deze verklaring op enigerlei wijze te staven. Nu de overige door de vreemdeling overgelegde stukken de door de staatssecretaris terecht geconstateerde tegenstrijdigheden in haar verklaringen niet wegnemen, heeft de staatssecretaris in die stukken evenmin aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een duurzame relatie tussen de vreemdeling en haar partner. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris met de onder 2.1. weergegeven motivering ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 9 van de Dublinverordening.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 augustus 2014 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 16 september 2014 in zaak nr. 14/18046;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2015
633.