201408982/1/R3.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Biezenmortel, gemeente Haaren, en anderen (hierna: [appellante sub 3] en anderen),
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren, handelend onder de naam [bedrijf] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Haaren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2014 heeft de raad de bestemmingsplannen "Buitengebied correctieve herziening" en "Buitengebied herziening 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [twee gemachtigden], bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door L. Verduijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Algemeen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Bij het bestreden besluit heeft de raad twee bestemmingsplannen vastgesteld. Het bestemmingsplan "Buitengebied correctieve herziening" bevat een aantal aanpassingen in de regels en de toelichting van het in 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied". Het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2014" (hierna: herziening 2014) is, anders dan de correctieve herziening, een zelfstandig bestemmingsplan met betrekking tot een aantal percelen.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] betoogt dat de raad de herziening 2014 ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld, voor zover zijn woning aan de [locatie 1] te Biezemortel uit het plan is gehaald. In het ontwerpplan was de woning nog als plattelandswoning bestemd. Hij voert aan dat op 7 januari 2014 een omgevingsvergunning is verleend voor het gebruik van de woning als plattelandswoning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het beroep daartegen van C. [appellant sub 1], die op het naastgelegen perceel een boomkwekerij exploiteert, is op 1 september 2014 door de rechtbank Oost-Brabant ongegrond verklaard. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold derhalve de omgevingsvergunning. Gelet daarop en nu de raad geen ruimtelijke bezwaren heeft tegen het gebruik, had hij de plattelandswoning moeten opnemen in het plan.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning voor de plattelandswoning ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet in rechte onaantastbaar was, omdat het instellen van hoger beroep mogelijk was tegen de uitspraak van 1 september 2014. Om te voorkomen dat tegen de plattelandswoning tweemaal en gelijktijdig geprocedeerd zou worden, heeft de raad het plandeel, waarmee de plattelandswoning mogelijk werd gemaakt, uit de herziening 2014 gehaald.
3.2. In het ontwerpplan van de herziening 2014 was aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" toegekend en ter plaatse van de woning de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning". Bij de vaststelling van de herziening 2014 is het plandeel geheel uit het plangebied gehaald.
3.3. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Niet is gebleken dat het perceel [locatie 1] een zodanige samenhang heeft met de overige in de herziening 2014 opgenomen percelen, dat de raad het niet in redelijkheid uit het plan kon laten.
Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de raad een plan had moeten vaststellen voor zijn perceel vanwege de verleende omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling dat deze omgevingsvergunning ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet in rechte onaantastbaar was. Er kon immers nog hoger beroep worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat volgens vast beleid van de raad de omgevingsvergunning pas wordt verwerkt in een plan als deze in rechte onaantastbaar is geworden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Daarbij heeft de raad kunnen betrekken dat [appellant sub 1] de woning op grond van de omgevingsvergunning als plattelandswoning mag gebruiken, zodat hij door de gewijzigde plangrens niet onevenredig wordt beperkt.
Het betoog faalt.
3.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt dat de raad de herziening 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en een bouwvlak van ongeveer 0,5 ha aan de [locatie 2] te Helvoirt ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte geen bouwvlak van 1,5 ha is toegekend voor zijn intensieve veehouderij. De raad stelt ten onrechte dat eerst een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) moet zijn verleend, voordat een groter bouwvlak kan worden toegekend. Nu [appellant sub 2] alle relevante informatie over zijn gewenste uitbreiding aan de raad heeft verstrekt, had de raad zelf een afweging moeten maken over de aanvaardbaarheid van het grotere bouwvlak. Ter zitting heeft hij er op gewezen dat hij reeds negen jaar bezig is met het verkrijgen van een groter bouwvlak.
[appellant sub 2] voert verder aan dat de raad op het perceel Gijzelsestraat 12 te Helvoirt wel een vergroting van het bouwvlak heeft toegestaan, zonder dat een vergunning op grond van de Nbw 1998 was verleend.
4.1. De raad stelt dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2009 een bouwvlak van 1,5 ha ter plaatse was opgenomen. Dit bouwvlak is in de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 (zaak nr. 200907076/1/R3; www.raadvanstate.nl) vernietigd wegens strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. [appellant sub 2] heeft sindsdien niet aangetoond dat de door hem gewenste uitbreiding voldoet aan de Nbw 1998. Gelet daarop heeft de raad het bouwvlak opgenomen overeenkomstig de bestaande rechten uit het daarvoor geldende plan uit 1994. Weliswaar heeft [appellant sub 2] een vergunning op grond van de Nbw 1998 aangevraagd, maar deze was ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet verleend; evenmin stond op dat moment vast dat de uitbreiding geen significante negatieve effecten zou veroorzaken op de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
4.2. Het perceel [locatie 2] heeft in de herziening 2014 de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak. Het bouwvlak is ongeveer 0,5 ha.
In het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2009 was aan het perceel een agrarisch bouwvlak van ongeveer 1,5 ha toegekend.
4.3. In de voornoemde uitspraak van 7 september 2011 heeft de Afdeling het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover het betreft de aanduiding "bouwvlak" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" ter plaatse van [locatie 2] te Helvoirt vernietigd wegens strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de voor het bestemmingsplan "Buitengebied" verrichte voortoets geen inzicht bood in de eventuele (cumulatieve) effecten van de uitbreiding van het bouwvlak van de veehouderij op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
4.4. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan, voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling.
4.5. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Daarbij toetst de Afdeling op basis van de situatie op het moment van vaststelling van het plan, in dit geval op 11september 2014 en de op dat moment beschikbare gegevens.
4.6. Niet in geschil is dat sprake is van een concreet initiatief, dat tijdig bekend is gemaakt, namelijk het vergroten van het bouwvlak tot een omvang van 1,5 ha, zoals was opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied".
Gelet op de uitspraak van 7 september 2011, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat hieraan slechts medewerking kan worden verleend indien vast komt te staan dat het plan in zoverre geen significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden heeft, als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998. Nu het gaat om een door [appellant sub 2] gewenste uitbreiding van zijn intensieve veehouderij, acht de Afdeling het voorts niet onredelijk dat de raad aan [appellant sub 2] heeft verzocht de gegevens te overleggen, op grond waarvan de aanvaardbaarheid in het licht van artikel 19j van de Nbw 1998 kan worden beoordeeld. Het ligt vervolgens op de weg van de raad om een eigen afweging te maken of het plan in overeenstemming is met de wet en een goede ruimtelijke ordening.
Gebleken is dat [appellant sub 2] tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan, naar aanleiding van overleg met de gemeente, stukken heeft overgelegd met betrekking tot de gewenste uitbreiding. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het onder meer ging om een concrete uitwerking van de gewenste uitbreiding met een passende beoordeling, als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998. Deze stukken waren mede opgesteld ten behoeve van de aanvraag van [appellant sub 2] bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om een vergunning op grond van artikel 16 en/of artikel 19d van de Nbw 1998. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uit deze stukken volgde dat de stikstofdepositie zou toenemen en dat gelet daarop volgens de raad niet is uitgesloten dat de gewenste uitbreiding geen significante negatieve effecten zou hebben op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De raad heeft op basis daarvan de gewenste uitbreiding niet in het plan bestemd. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het initiatief van [appellant sub 2] niet zelfstandig heeft afgewogen. Dat het college van gedeputeerde staten na vaststelling van het plan alsnog een Nbw-vergunning heeft verleend op basis van een gewijzigde aanvraag van [appellant sub 2], waarmee de stikstofdepositie zal afnemen, betreft een omstandigheid van na het bestreden besluit, die de raad nog niet bij de vaststelling van het plan kon betrekken. Gelet op de ten tijde van de vaststelling van het plan bekende stukken, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten geen bouwvlak van 1,5 ha op te nemen in het plan. Het betoog faalt.
Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven mee te willen werken aan het planologisch toestaan van de uitbreiding, waarvoor [appellant sub 2] thans een Nbw-vergunning heeft gekregen.
4.7. Over de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met Gijzelsestraat 12 te Biezenmortel, heeft de raad gesteld dat die situatie verschilt van die van [appellant sub 2] omdat het bouwvlak niet hoefde te worden vergroot ten behoeve van de daar gewenste uitbreiding van een intensieve veehouderij. Het perceel Gijzelsestraat 12 had namelijk voorafgaand aan het bestemmingsplan uit 2009 een zogenoemd fictief bouwvlak van 1,5 ha, terwijl het perceel van [appellant sub 2] een begrensd bouwvlak had van ongeveer 0,5 ha. Voorts is het bouwvlak op het perceel Gijzelsestraat 12 in het bestemmingsplan "Buitengebied" niet vernietigd en zodoende maakt het geen deel uit van de herziening 2014. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat het verschillende situaties betreft. Het betoog dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3] en anderen
5. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de raad de herziening 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - autohandel" aan de [locatie 3] te Udenhout, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte de bestaande bedrijfsactiviteiten, bestaande uit twee autohandelsbedrijven, niet volledig als zodanig heeft bestemd. Hiervoor is al in 1984 toestemming verleend en reeds in 1996 is het tweede bedrijf erbij gekomen, waartegen toen niet handhavend is opgetreden. De raad heeft niet gemotiveerd waarom het voortzetten van het bestaande gebruik in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover de raad wijst op een Natura 2000-gebied, heeft hij ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken dat het perceel langs de drukke weg N65 ligt. [appellante sub 3] en anderen voeren ook aan dat onduidelijk is of twee bedrijven zijn toegestaan.
Subsidiair betogen [appellante sub 3] en anderen dat de raad een uitsterfregeling of persoonsgebonden overgangsrecht had moeten opnemen voor het niet als zodanig bestemde deel van het gebruik.
Meer subsidiair voeren zij aan dat de raad ten onrechte hun verzoek om het deel van het perceel waar auto's mogen worden gestald van vorm te veranderen, niet heeft onderzocht.
[appellante sub 3] en anderen voeren verder met betrekking tot het deel van het perceel met de aanduiding "tuin" aan dat ten onrechte maar één reclamebord is toegestaan. In de toestemming uit 1984, waar de raad stelt vanuit te gaan, zijn twee borden toegestaan.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsactiviteiten die in 1984 door het college van burgemeester en wethouders zijn toegestaan, zijn vertaald in de herziening 2014. Wat betreft de verharding en de reclameborden is aangesloten bij de feitelijke situatie. Het tweede reclamebord is niet aanwezig. Ook acht de raad een tweede reclamebord ter plaatse onwenselijk vanwege de negatieve effecten die dit heeft op de landschappelijke waarde van het gebied. Voor het overige deel van het perceel verwijst de raad naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 in zaak nummer 200907076/1/R3 (www.raadvanstate.nl) over het bestemmingsplan "Buitengebied". Daarin is reeds overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het perceel, gezien de ligging in een gebied met landschapswaarden en in de nabijheid van een Natura 2000-gebied, niet geschikt is voor een autohandelsbedrijf van de gewenste omvang. Dat het een ruimtelijk ongewenste situatie is, geldt volgens de raad ook voor het opnemen van een uitsterfregeling en persoonsgebonden overgangsrecht. Met de gewenste gewijzigde indeling van het perceel wordt voorts de zichtbaarheid van het bedrijf vergroot, hetgeen de raad juist onwenselijk acht.
De raad stelt voorts dat de gewijzigde planregel dat geen twee bedrijven zijn toegestaan, betrekking heeft op de bestemming "Bedrijf" en dat ter plaatse de stalling van auto's voor twee bedrijven niet is uitgesloten.
5.2. Het perceel [locatie 3] ligt deels in het plangebied van de herziening 2014 en heeft de bestemming "Wonen". Het plandeel heeft deels de aanduiding "specifieke vorm van wonen - autohandel" en deels de aanduiding "tuin".
Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels van de herziening 2014 zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen; (…)
c. de stalling van auto's ten behoeve van een autohandel ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - autohandel"; (…).
Ingevolge lid 18.2.3, onder c, zijn in afwijking van het bepaalde in a tot en met b ter plaatse van de aanduiding "tuin" uitsluitend erf- en terreinafscheidingen toegestaan, met dien verstande dat de hoogte niet meer mag bedragen dan 1 m. Ook is 1 reclamebord toegestaan waarvan de hoogte en breedte niet meer mag bedragen dan bestaand.
De overige gronden van het perceel hebben een agrarische bestemming, die de stalling van auto's ten behoeve van een autohandel niet toestaat.
5.3. In de uitspraak van 7 september 2011 heeft de Afdeling het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1" ter plaatse van het perceel [locatie 3] vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft als volgt overwogen:
"Nu de raad de in 1984 verleende toestemming om op een deel van het perceel ten hoogste 20 auto's te stallen voor handelsactiviteiten niet heeft betrokken bij de vaststelling van het plan, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid".
De Afdeling overwoog voorts het volgende:
"Voor zover Vugts wenst dat het plan voorziet in het uitoefenen van een autohandelsbedrijf op de overige delen van het perceel, wordt overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de brief uit 1984 niet volgt dat op het gehele perceel een autohandelsbedrijf mag worden uitgeoefend. De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het toelaten van het bedrijf op het resterende perceel in strijd is met het gemeentelijke beleid dat zich verzet tegen de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. In hetgeen Vugts heeft aangevoerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Aan de omstandigheid dat het resterende perceel reeds langdurig in gebruik is als autohandelsbedrijf en dat de raad hiertegen tot nu toe niet handhavend heeft opgetreden, kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat het gebruik ook als zodanig zou worden bestemd. De uitbreiding van de autohandel met meer dan 20 auto's heeft plaatsgevonden op eigen initiatief van Vugts zonder medewerking van de raad. Daarnaast heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat gezien de ligging in een gebied met landschapswaarden en in de nabijheid van een Natura-2000 gebied het perceel geen geschikte locatie is voor een autohandelsbedrijf van deze omvang. Voorts heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het vrijwaren van het buitengebied van niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteiten dan aan het economisch belang dat Vugts heeft bij het toekennen van een bestemming aan het perceel voor het uitoefenen van een autohandelsbedrijf. Daarbij is in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft gewezen op alternatieve bedrijfslocaties."
5.4. Met betrekking tot de vrees van [appellante sub 3] en anderen dat slechts één autohandel is toegestaan, overweegt de Afdeling dat uit artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder c, van de planregels niet volgt dat de auto's die ter plaatse mogen worden gestald, slechts mogen worden gestald ten behoeve van één bedrijf. De planregeling voor de bestemming "Wonen" kent, anders dan voor de bestemming "Bedrijf", geen beperking tot één bedrijf per perceel, zoals de raad ook heeft gesteld. De Afdeling ziet in zoverre derhalve geen grond voor de vrees van [appellante sub 3]
5.5. Niet in geschil is dat de locatie van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - autohandel" overeenkomt met de verharde gronden, zoals genoemd in de toestemming uit 1984. Wat betreft het betoog dat de raad ook het stallen van auto's op de overige gronden als zodanig dient te bestemmen, heeft de raad zich in de nota van zienswijzen aangesloten bij het standpunt dat hij bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2009 heeft ingenomen. Nu niet is gebleken dat de omstandigheden sindsdien zijn gewijzigd, zoals [appellante sub 3] en anderen ter zitting ook hebben erkend, ziet de Afdeling geen aanleiding hierover anders te oordelen dan in voornoemde uitspraak. Daarin is overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een autohandel op de overige gronden ruimtelijk onwenselijk is en dat de raad de bedrijfsactiviteiten in zoverre in redelijkheid niet als zodanig heeft hoeven bestemmen. De door [appellante sub 3] en anderen naar voren gebrachte omstandigheid dat in het verleden medewerking is verleend aan een uitrit voor het bedrijf, leidt niet tot een ander oordeel, nu hieruit niet volgt dat de bedrijfsactiviteiten ruimtelijk aanvaardbaar werden geacht of planologisch waren toegestaan. Nu met het opnemen van een uitsterfregeling of persoonsgebonden overgangsregeling het door de raad ongewenste gebruik eveneens kan worden voortgezet, heeft de raad dat verzoek in redelijkheid om diezelfde reden kunnen afwijzen. Over het meer subsidiaire verzoek van [appellante sub 3] en anderen heeft de raad gesteld dat dit ertoe leidt dat de autohandel en de auto's beter zichtbaar zullen zijn, hetgeen eveneens in strijd is met het uitgangspunt de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse te waarborgen. De Afdeling overweegt dat de raad gelet daarop in redelijkheid heeft kunnen besluiten het stallen van auto's slechts toe te staan op de in 1984 aangewezen gronden. Daarbij is ook van belang dat het gebruik voor het overige is begonnen in strijd met die toestemming en het geldende bestemmingsplan. De raad heeft in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het vrijwaren van het buitengebied van niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteiten, dan aan het belang van [appellante sub 3] en anderen bij een uitbreiding van de in 1984 toegestane bedrijfsactiviteiten. Het betoog faalt.
5.6. Wat betreft de reclameborden aan de voorzijde van het perceel, hebben [appellante sub 3] en anderen ter zitting bevestigd dat ter plaatse één reclamebord staat. Volgens [appellante sub 3] en anderen is het tweede bord een aantal jaren geleden op last van het provinciebestuur verwijderd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in zoverre in redelijkheid bij de feitelijke situatie kunnen aansluiten. Daarbij is van belang dat een tweede reclamebord een verdere verrommeling van het landschap met zich brengt en dat niet is gebleken dat [appellante sub 3] en anderen sinds het verwijderen van het bord concrete plannen hebben gehad om het tweede reclamebord te plaatsen. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit geen onevenredige beperking vormt voor de bedrijfsvoering. Het betoog faalt.
5.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 3] en anderen ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
6. [appellant sub 4] betoogt dat de raad de herziening 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" aan de [locatie 4] te Biezenmortel, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte zijn vergunde nevenactiviteiten niet als zodanig zijn bestemd. Ten tijde van de vaststelling van het plan was een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo verleend voor gebruik van de gronden voor de nevenactiviteiten trike-verhuur en statische opslag met een totaal oppervlak van 1.300 m².
Verder voert [appellant sub 4] aan dat de raad ten onrechte zijn mogelijkheden voor nevenfuncties in de afwijkingsbevoegdheid heeft beperkt, doordat het oppervlak van nevenfuncties gezamenlijk is beperkt tot 1.000 m². Verder vreest hij te worden beperkt door de wijziging in de begripsbepaling van recreatieve functies, waarin is opgenomen dat deze moeten zijn gericht op plattelandstoerisme.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het plan de omgevingsvergunning nog niet in rechte onaantastbaar was en zodoende niet is verwerkt in dit plan. Overigens is in de algemene bouwregels bepaald dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan legale afwijkende maatvoeringen zijn toegestaan. Als de omgevingsvergunning in rechte onaantastbaar wordt, is het gebruik gelet daarop toegestaan.
Over de afwijkingsbevoegdheid stelt de raad dat in het voorheen geldende bestemmingsplan de stapeling van nevenfuncties abusievelijk niet was beperkt. Deze beperking dient om het ondergeschikte karakter te waarborgen. De toevoeging van de tekst "gericht op plattelandstoerisme" in de afwijkingsbevoegdheid voor recreatieve nevenactiviteiten is volgens de raad slechts een verduidelijking en verwerking van het al bestaande gemeentelijk beleid voor nevenfuncties.
6.2. Het perceel [locatie 4] te Biezenmortel heeft de bestemming "Agrarisch" met onder meer de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak".
Op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven;
c. bestaande nevenfuncties conform de lijst "Bestaande nevenactiviteiten" (Bijlage 1).
Ingevolge lid 3.5.1, kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde in lid 3.1, onder a, b en c, voor nevenfuncties, met inachtneming van de volgende regels:
a. op het perceel is een reëel bedrijf aanwezig en de agrarische functie blijft op het perceel als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar; (…)
c. voor nevenfuncties geldt dat de volgende functies bij het agrarisch bedrijf zijn toegestaan: (…)
4. Recreatieve voorzieningen tot een maximum gezamenlijk oppervlak van 25% van het brutovloeroppervlak tot maximaal 1.000 m² (…).
5. Statische opslag tot een maximum van 1.000 m²; (…)
k. stapeling van nevenfuncties is mogelijk tot een maximaal gezamenlijk brutovloeroppervlak van 25% van de bebouwing. Daarboven mag alleen voor statische opslag 1.000 m², verminderd met het brutovloeroppervlak in gebruik voor andere nevenfuncties, in gebruik worden genomen.
Ingevolge artikel 1, onder nevenfuncties, aanhef en onder a, worden onder nevenfuncties verstaan recreatieve voorzieningen gericht op plattelandstoerisme.
Ingevolge artikel 30, lid 30.1, geldt in die gevallen, dat de (goot)hoogte, de oppervlakte, de inhoud, een bebouwingspercentage en/of de afstand tot de weg of perceelsgrenzen, en andere maten, voor in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, die bestaande maatvoering in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.
In het voorheen geldende plan "Buitengebied" had het perceel de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels van dat plan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.1, onder a en b, voor nevenfuncties, met inachtneming van de volgende regels:
a. de agrarische functie blijft op het perceel als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar;
c. voor nevenfuncties geldt dat de volgende functies bij het agrarisch bedrijf zijn toegestaan:
- recreatieve doeleinden tot een maximale gezamenlijke oppervlakte van 25% van het brutovloeroppervlak tot maximaal 1.000 m²;
- statische opslag tot een maximum van 1.000 m².
Ingevolge artikel 1, onder nevenfuncties, aanhef en onder a, worden onder nevenfuncties verstaan recreatieve functies.
6.3. [appellant sub 4] heeft op 4 november 2013 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan voor de nevenfuncties trike-verhuur voor 300 m² en statische opslag voor 1.000 m². Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning geweigerd. De rechtbank Oost-Brabant heeft in haar uitspraak van 25 november 2014 dit besluit vernietigd en overwogen dat de omgevingsvergunning op 20 januari 2014 van rechtswege is verleend. Het college heeft de omgevingsvergunning op 16 januari 2015 bekendgemaakt. Het college van burgemeester en wethouders is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Bij uitspraak van 26 augustus 2015 in zaak nr. 201410248/1/A1(www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het beroep van het college ongegrond verklaard.
6.4. Het perceel van [appellant sub 4] is niet opgenomen in de lijst van "Bestaande nevenactiviteiten" in bijlage 1 bij de planregels. De door hem gewenste nevenactiviteiten vallen voorts niet onder artikel 30, lid 30.1, van de planregels, reeds omdat dit artikel ziet op afwijkingen van de bouwregels en niet van de gebruiksregels. De raad heeft derhalve de aangevraagde nevenactiviteiten niet als zodanig bestemd in het plan.
Met betrekking tot de omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet was vastgesteld dat deze van rechtswege was verleend. Ook was de omgevingsvergunning ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet in werking getreden, omdat deze nog niet was bekendgemaakt, en evenmin in rechte onaantastbaar geworden. Gelet daarop was niet reeds sprake van een bestaand recht dat de raad als zodanig diende te bestemmen in het plan. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met het uit de aanvraag gebleken concrete initiatief. De raad heeft daarover onweersproken gesteld dat de nevenactiviteiten in strijd zijn met de voorwaarden in het vorige en het huidige plan, zoals ook het standpunt van het college van burgemeester en wethouders was. Gelet daarop heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het als zodanig bestemmen van deze nevenactiviteiten in het plan. De raad heeft met toekomstige initiatieven voor nevenactiviteiten rekening gehouden door in het plan hiervoor een afwijkingsbevoegdheid op te nemen. Overigens laat het voorgaande onverlet dat de omgevingsvergunning inmiddels in werking is getreden en [appellant sub 4] op grond daarvan het gebruik ter plaatse mag uitoefenen. Het betoog faalt.
6.5. De afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels is ten opzichte van het voorheen geldende plan gewijzigd, doordat als voorwaarde onder k is toegevoegd dat stapeling van nevenfuncties is beperkt. Voorts is in het plan de definitiebepaling van recreatieve functies gewijzigd, waarbij is toegevoegd dat die zijn gericht op plattelandstoerisme.
In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft gesteld dat met de wijzigingen gemeentelijk beleid, dat reeds werd toegepast bij aanvragen voor de omgevingsvergunning op grond van het vorige plan, is opgenomen in de planregel zelf.
Over het beperken van de stapeling van nevenfuncties door een maximale omvang van 1.000 m² heeft de raad gesteld dat dit tot doel heeft de ondergeschikte aard van de nevenfuncties te waarborgen. Bij een stapeling van meerdere nevenfuncties kan volgens de raad het behoud van de agrarische hoofdfunctie in het geding komen. Daarbij heeft de raad ten behoeve van de duidelijkheid één maximale maat opgenomen, zodat de ondergeschiktheid volgens de raad altijd gewaarborgd is. De Afdeling acht deze beperking met het genoemde oogmerk niet onredelijk. De raad heeft daarbij aan het belang van het behoud van de agrarische uitstraling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van agrariërs om meerdere nevenfuncties in volle omvang te kunnen ontplooien.
Met betrekking tot de definitie van recreatieve voorzieningen, heeft de raad ter zitting desgevraagd verklaard dat het verhuren van pleziervoertuigen, zoals trikes, door [appellant sub 4] onder plattelandstoerisme valt, omdat de voertuigen worden gebruikt om door het karakteristieke landschap in het buitengebied te rijden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 4] in de door hem gewenste nevenactiviteiten wordt beperkt door de gewijzigde definitiebepaling.
De betogen falen.
6.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. ten Wolde, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Ten Wolde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
715.