201409353/1/A2.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2014 in zaken nrs.14/552 en 14/981 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2012 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 30 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2011 op € 7.431,00 vastgesteld en € 3.637,00 aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 19 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 september 2013 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2014 heeft de rechtbank de door [appellante] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2015, waar [appellante], bijgestaan door P.G. Huisden, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen. [appellante] heeft ter zitting nadere stukken overgelegd.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere reactie.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een nader stuk ingediend, waarop [appellante] bij brief van 30 juli 2015 heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. Vervolgens is krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.
Overwegingen
2011
1. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, worden, indien voorschotten zijn verleend, deze verrekend met de tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Bij besluit van 3 december 2010 is aan [appellante] een voorschot kinderopvangtoeslag over 2011 toegekend van € 10.684,00. Bij besluit van 16 februari 2011 is dit bedrag gewijzigd in € 11.068,00.
Bij besluit van 30 september 2013, gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende tegemoetkoming kinderopvangtoeslag over 2011 vastgesteld op € 7.431,00 en € 3.637,00 aan te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd. Dat de voorschotten kinderopvangtoeslag niet aan [appellante] zijn betaald maar aan [kinderopvanginstelling], maakt niet dat de terugvordering daarom zou moeten komen te vervallen, aldus de dienst.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in zijn brief van 30 juni 2015 te kennen gegeven dat er geen (strafrechtelijk) onderzoek is of wordt ingesteld naar [kinderdagverblijf].
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij de ontvangen kinderopvangtoeslag dient terug te betalen. Zij stelt daartoe dat zij in september 2011 reeds schriftelijk heeft doorgegeven dat zij per 1 oktober 2011 de kinderopvangtoeslag wenste stop te zetten. Zij kan hiervan geen bewijs overleggen, maar de Belastingdienst/Toeslagen kan evenmin bewijzen dat de dienst de brief niet heeft ontvangen. Voorts was [appellante] in deze periode ziek en daarom niet in de gelegenheid zaken effectief te regelen. Nu [appellante] de kinderopvangtoeslag niet zelf ontving maar deze rechtstreeks op het rekeningnummer van de kinderopvanginstelling is gestort, kon zij ook niet weten dat de kinderopvangtoeslag werd doorbetaald. Zij heeft tot slot zelf geen geldelijk voordeel gehad omdat de kinderopvanginstelling de toeslag niet heeft teruggestort. Het te veel gevorderde dient van de kinderopvanginstelling te worden teruggevorderd en niet van haar, aldus [appellante]. Zij geeft in dit verband aan dat het haar verbaast dat de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding ziet een onderzoek in te stellen naar de kinderopvanginstelling.
3.1. [appellante] heeft in het door haar ingediende wijzigingsformulier van 1 februari 2011 vermeld dat de toeslag diende te worden gestort op het rekeningnummer van de kinderopvanginstelling. Nu [appellante] er zelf verantwoordelijk voor is geweest dat de kinderopvangtoeslag op het rekeningnummer van de kinderopvanginstelling werd gestort, dient de omstandigheid dat zij geen zicht had op eventuele betalingen door de Belastingdienst/Toeslagen aan de kinderopvanginstelling voor haar rekening en risico te komen. Haar stelling dat zij de kinderopvangtoeslag tijdig zou hebben stopgezet heeft zij niet aannemelijk gemaakt en het ligt, anders dan zij betoogt, niet op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen om te bewijzen dat haar stelling onjuist is. Of de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was tot het verrichten van een onderzoek naar de gang van zaken bij de kinderopvanginstelling staat thans niet ter beoordeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 december 2014, in zaak nr. 201403542/1/A2) is in artikel 26 van de Awir dwingend voorgeschreven dat, indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, zoals in dit geval, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. De Awir voorziet niet in de mogelijkheid van terugvordering af te zien. Dat [appellante] de toeslag niet daadwerkelijk heeft ontvangen maakt het voorgaande niet anders, nu dit er niet aan afdoet dat het aan [appellante] verstrekte voorschotten zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het te veel betaalde aan voorschotten kinderopvangtoeslag over 2011 van [appellante] heeft teruggevorderd.
Het betoog faalt.
2012
4. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen zij naar voren heeft gebracht geen reden vormt om het niet tijdig instellen van het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2013 verschoonbaar te achten. Zij betoogt daartoe dat zij telefonisch contact heeft gehad met de Belastingdienst/Toeslagen en dat zij het advies kreeg om vooralsnog niet in bezwaar te komen en te wachten op een brief met een rechtsmiddelenclausule.
4.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediende bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat in het besluit van 8 mei 2013 dat tegen dit besluit binnen zes weken in bezwaar kan worden gekomen. Nu de Belastingdienst/Toeslagen zich voorts terecht op het standpunt stelt dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar door een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen zou zijn geadviseerd niet aanstonds een bezwaarschrift in te dienen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] wat betreft het tegen het besluit van 8 mei 2013 ingediende bezwaarschrift niet in verzuim is geweest en dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar daarom terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
480-729.