201502264/1/A4.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ouderkerk aan den IJssel,
gemeente Krimpenerwaard,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2015 in zaak nr. 14/8850 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken en op- en overslaan van schroot en autowrakken op het perceel [locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas.
Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2015, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben en J.E. te Pas, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 21 december 2005 is voor de inrichting op grond van de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor de op- en overslag en de verwerking door middel van een knipschaar van ferro- en non-ferroschroot en autowrakken. Hierna is nog een aantal omgevingsvergunningen voor het veranderen van de inrichting verleend. De aangevraagde veranderingen die bij het besluit van 3 april 2014 zijn vergund betreffen het accepteren en bewerken van gedemonteerde autowrakken die niet zijn ontdaan van zogenoemde C6-stoffen, zoals bumpers, glas en banden, het wijzigen van het acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV) en de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) en het wijzigen van twee vergunningvoorschriften.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of het veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, wordt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.10, derde lid, is, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus, dat zij stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij besluit van 3 april 2014 ten onrechte een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting heeft verleend, omdat de aangevraagde veranderingen volgens haar leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning zijn toegestaan. Zij stelt dat verwerking van C6-stoffen leidt tot een toename van de uitstoot van gevaarlijke stoffen zoals lood, kwik, PCB’s, PCT’s en lijmstoffen uit dashboarden. Verder blijven er volgens haar altijd resten ozon achter in airbags en installaties voor airconditioning. Voorts stelt zij dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat het shredderafval als gevolg van hetgeen is aangevraagd jaarlijks met minder dan 0,1 procent toeneemt.
3.1. In het bij het besluit van 3 april 2014 gewijzigde vergunningvoorschrift 1.2.1 is onder meer bepaald dat autowrakken slechts mogen worden geaccepteerd indien airbags, voor zover niet geneutraliseerd, airconditioningsvloeistoffen, PCB/PCT-houdende condensatoren en onderdelen die lood of kwik bevatten, en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding, uit het autowrak zijn afgetapt of gedemonteerd. Deze producten en stoffen mogen in de inrichting dus niet worden verwerkt. Zoals het college in de stukken heeft toegelicht dienen demontagebedrijven deze producten en stoffen op grond van artikel 3.27d van de Activiteitenregeling milieubeheer te demonteren en af te tappen alvorens de wrakken worden afgevoerd naar [vergunninghouder]. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de hoeveelheid achtergebleven lijmstoffen als gevolg van het accepteren van C6-stoffen niet zal toenemen en dat het shredderen van lijmresten geen negatieve gevolgen heeft voor het milieu. Het betoog van [appellante] biedt geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de hiervoor genoemde standpunten van het college onjuist zijn. Voorts is in de vergunningvoorschriften geen maximum verbonden aan de omvang van het shredderafval. Het betoog van [appellante] dat het college de toename van het shredderafval niet per jaar maar per product had moeten berekenen, kan reeds hierom niet slagen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het accepteren en bewerken van C6-stoffen binnen de inrichting tot gevolg heeft dat zich grotere nadelige gevolgen voor het milieu voordoen dan op grond van de geldende omgevingsvergunning is toegestaan.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, onder meer ten aanzien van PM10, niet meer mag worden vergund dan op grond van eerdere vergunningen is toegestaan, mede gelet op de omstandigheid dat de omgeving van de inrichting door het niet meer rijden van de bus schoner en stiller is geworden, overweegt de Afdeling dat de aangevraagde veranderingen niet tot gevolg hebben dat zich andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu voordoen dan op grond van eerder verleende omgevingsvergunningen is toegestaan. De voorschriften die aan deze eerder verleende vergunningen zijn verbonden zijn ook op de nieuw aangevraagde activiteiten van toepassing. Voor zover [appellante] betoogt dat binnen de inrichting geen Wet Shredding Dry Downstream System (hierna: WSDDS) maar een semi WSDDS wordt gebruikt, overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet van belang is welk systeem feitelijk binnen de inrichting aanwezig is. Het WSDDS was reeds vergund en de bij het besluit van 3 april 2014 verleende omgevingsvergunning brengt geen verandering in de werking van dit systeem.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting heeft verleend.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
262-684.