ECLI:NL:RVS:2015:2917

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201500715/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek betreffende coniferen op recreatiepark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 15 december 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van coniferen op het recreatiepark [bedrijf]. Het college had op 30 juli 2013 besloten om niet handhavend op te treden, omdat er volgens hen concreet zicht op legalisatie bestond. Dit besluit werd door het college gehandhaafd in een besluit op bezwaar van 9 december 2013. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld.

[appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat er geen concreet zicht op legalisatie was. Hij verwijst naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2015, waarin een besluit van het college werd vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het college op het moment van het besluit op bezwaar terecht heeft geconcludeerd dat er concreet zicht op legalisatie was, omdat er een ontwerpbesluit ter inzage had gelegen dat de intrekking van het vergunningvoorschrift 1.1.9 betrof. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het verzoek om handhaving terecht was afgewezen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een proceskostenveroordeling rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, en mr. R. van Heusden, griffier.

Uitspraak

201500715/1/A4.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Gemert-Bakel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 december 2014 in zaak nr. 14/311 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van coniferen op recreatiepark [bedrijf] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [bedrijf] Holding B.V. en Naturistisch Rekreatiepark [bedrijf] B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: Naturistisch Rekreatiepark) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 30 juli 2015 ter zitting vanwege de nauwe samenhang gevoegd behandeld met zaak nr. 201502135/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.G. Grijpstra, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, ing. W.M. van Hout en ing. M. Janson, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Naturistisch Rekreatiepark, vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. [appellant] heeft het college op 15 april 2013 verzocht om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van coniferen op recreatiepark [bedrijf]. De aanwezigheid van coniferen is volgens hem in strijd met het aan de bij besluit van 21 juli 1997 aan het Naturistisch Rekreatiepark verleende milieuvergunning (thans en hierna: omgevingsvergunning) verbonden voorschrift 1.1.9. Het college heeft dit verzoek om handhaving, onder verwijzing naar het door hem genomen ontwerpbesluit van 2 juli 2013 waarbij vergunningvoorschrift 1.1.9 wordt ingetrokken, bij het besluit van 30 juli 2013 afgewezen vanwege concreet zicht op legalisatie. Dit besluit heeft het college bij het besluit op bezwaar van 9 december 2013 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. In het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 is bepaald dat op het terrein van de inrichting geen brandgevaarlijke begroeiing, zoals coniferen, aanwezig mag zijn. Verder is bepaald dat onkruid en gras kort moeten worden gehouden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn verzoek om handhaving ten onrechte vanwege concreet zicht op legalisatie heeft afgewezen. Hij stelt dat concreet zicht op legalisatie zich niet voordeed. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst hij op de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2015 in zaak nr. 14/3689, waarbij de rechtbank het besluit van het college van 9 september 2014, bij welk besluit het college het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 heeft ingetrokken, heeft vernietigd. Nu hij in de procedure bij de rechtbank in onderhavige zaak reeds heeft gewezen op het gebrek in het besluit van 9 september 2014, heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat concreet zicht op legalisatie ontbrak. Verder betoogt [appellant] dat concreet zicht op legalisatie zich met de vernietiging van het besluit van 9 september 2014 in ieder geval niet meer voordoet, zodat het college alsnog is gehouden om over te gaan tot handhaving.
3.1. Niet in geschil is dat op het terrein van recreatiepark [bedrijf] in strijd met het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9, zoals dat destijds luidde, coniferen staan.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.2. Voor het antwoord op de vraag of het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen, is van belang of ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 9 december 2013 concreet zicht op legalisatie bestond. Uit de stukken volgt dat ten tijde van het nemen van dit besluit reeds een ontwerpbesluit strekkende tot intrekking van vergunningvoorschrift 1.1.9 ter inzage had gelegen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 in zaak nr. 200902465/1/H1 overweegt de Afdeling dat onder deze omstandigheden voor de conclusie dat concreet zicht op legalisatie ontbreekt eerst aanleiding is indien op voorhand duidelijk is dat het besluit waarbij vergunningvoorschrift 1.1.9 wordt ingetrokken niet in stand zou kunnen blijven. Dit is hier niet het geval, nu de tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen hiertoe geen aanleiding geven. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat ten tijde van belang concreet zicht op legalisatie bestond.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] betoogt, kort weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de coniferen op het terrein van de inrichting niet brandgevaarlijk zijn, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het antwoord op de vraag of het college al dan niet terecht tot deze conclusie is gekomen niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 9 december 2013. Nu er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 9 december 2013 een ontwerpbesluit ter inzage had gelegen waarbij vergunningvoorschrift 1.1.9 werd ingetrokken, heeft het college op dat moment terecht geconcludeerd dat van handhaving kon worden afgezien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
163-684.