201502135/1/A4.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [bedrijf], gemeente Gemert-Bakel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2015 in zaak nr. 14/3689 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college voorschrift 1.1.9 van de op 21 juli 1997 aan Naturistisch Rekreatiepark [bedrijf] B.V. (hierna: Naturistisch Rekreatiepark) verleende milieuvergunning (thans en hierna: omgevingsvergunning), ingetrokken.
Bij uitspraak van 3 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 september 2014 vernietigd, het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 zelf voorziend gewijzigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Naturistisch Rekreatiepark een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 30 juli 2015 ter zitting vanwege de nauwe samenhang gevoegd behandeld met zaak nr. 201500715/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.G. Grijpstra, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, ing. W.M. van Hout en ing. M. Janson, werkzaam als adviseur bij Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Naturistisch Rekreatiepark, vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. In het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 is bepaald dat op het terrein van de inrichting geen brandgevaarlijke begroeiing, zoals coniferen, aanwezig mag zijn. Verder is hierin bepaald dat onkruid en gras moeten worden kort gehouden.
Naturistisch Rekreatiepark heeft het college verzocht het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 als volgt te wijzigen: ‘Op het terrein van de inrichting mag geen begroeiing aanwezig zijn welke brandgevaarlijk is.’. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college vergunningvoorschrift 1.1.9 bij het besluit van 9 september 2014 ingetrokken. De rechtbank heeft overwogen dat het college met het intrekken van vergunningvoorschrift 1.1.9 de grondslag van het verzoek van Naturistisch Rekreatiepark heeft verlaten. Zij heeft het besluit van 9 september 2014 vernietigd en zelf voorziend het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift als volgt gewijzigd: ‘Op het terrein van de inrichting mag geen begroeiing aanwezig zijn die brandgevaarlijk is.'.
[appellant] kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen voor zover de rechtbank het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 zelf voorziend heeft gewijzigd. Zijn gronden hebben grotendeels betrekking op de brandgevaarlijkheid van coniferen. Hoewel het voor de strekking van vergunningvoorschrift 1.1.9 geen verschil maakt of coniferen nu wel of niet bij wijze van voorbeeld in het voorschrift worden genoemd, ziet de Afdeling, nu de gronden van [appellant] grotendeels betrekking hebben op de vraag of coniferen brandgevaarlijk zijn, aanleiding deze gronden inhoudelijk te beoordelen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot het zelf voorziend wijzigen van het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9. Hij stelt dat de rechtbank heeft miskend dat zij zich bij het wijzigen van dit vergunningvoorschrift niet kon baseren op het door de brandweer Brabant-Zuidoost bij brief van 13 november 2013 aan het college gegeven advies. Hij stelt zich op het standpunt dat aan dit advies geen deugdelijk onderzoek ten grondslag ligt, en wijst er hierbij onder meer op dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het domino-effect dat kan optreden. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot het wijzigen van vergunningvoorschrift 1.1.9, omdat uit het gewijzigde voorschrift niet blijkt welke begroeiing op het terrein van de inrichting als brandgevaarlijk moet worden aangemerkt.
2.1. De brandweer Brabant-Zuidoost heeft zich in de brief van 13 november 2013 aan het college op het standpunt gesteld dat de rookproductie van coniferen zodanig laag is dat dit bij brand geen gevaar, overlast of andere hinder oplevert voor bouwwerken op aangrenzende percelen. Geen aanleiding bestaat om aan dit standpunt van de brandweer te twijfelen. Ter zitting heeft Janson, adviseur bij Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost, hierover toegelicht dat naar aanleiding van een brandveiligheidscontrole is vastgesteld dat de coniferen en overige begroeiing op het terrein van de inrichting op een zodanige wijze staan opgesteld, dat zich geen trapvorming van begroeiing voordoet. Verder heeft hij toegelicht dat de omstandigheid dat loofbomen en coniferen door elkaar groeien, en hiertussen wegen en open ruimtes aanwezig zijn, tot gevolg heeft dat een kronenvuur zich niet zal voordoen. Daarnaast heeft hij gesteld dat in de nabije omgeving bluswater beschikbaar is. Naar aanleiding van het voorgaande is de brandweer tot de conclusie gekomen dat de aanwezigheid van coniferen niet leidt tot een toename van de brandgevaarlijkheid binnen de inrichting, aldus Janson.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank zich niet kon baseren op het advies van de brandweer. Voor zover [appellant] betoogt dat uit het door de rechtbank gewijzigde vergunningvoorschrift 1.1.9 ten onrechte niet blijkt welke begroeiing op het terrein van de inrichting als brandgevaarlijk moet worden aangemerkt, overweegt de Afdeling dat de rechtbank hiertoe, gelet op het verzoek van Naturistisch Rekreatiepark om wijziging van het vergunningvoorschrift, niet gehouden was. Dit verzoek was er, voor zover hier van belang, slechts op gericht om het voorbeeld ‘zoals coniferen’ in vergunningvoorschrift 1.1.9 achterwege te laten. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet kon overgaan tot het zelf voorziend wijzigen van vergunningvoorschrift 1.1.9.
Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellant] in hoger beroep gronden aanvoert tegen het besluit van 9 september 2014, overweegt de Afdeling dat in hoger beroep niet het door de rechtbank vernietigde besluit van het college van 9 september 2014, maar de uitspraak van de rechtbank van 3 februari 2015 ter beoordeling voorligt. Deze gronden kunnen dan ook niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
163-684.