201406601/1/A3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2014 in zaak
nr. 14/1130 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) voor het verkrijgen van een chauffeurskaart afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Ganzeboom, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F.E.I.H. Muijtjens LLM, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels) ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.2 wordt om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt als uitgangspunt genomen:
a. de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg, of bij gebreke daarvan
(…)
e. de pleegdatum.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt een VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG. Omstandigheden van het geval die altijd bij de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt de staatssecretaris dit in de beoordeling van de aanvraag.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 14 januari 2014 ten grondslag gelegd dat in het JDS op naam van [appellant] staat geregistreerd dat hij:
a. op 18 maart 2013 is veroordeeld wegens het op 13 april 2011 niet voldoen aan de rijbewijsplicht tot een geldboete van € 200,00 subsidiair vier dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 3 april 2013 onherroepelijk geworden;
b. op 24 augustus 2011 is veroordeeld wegens wederspannigheid tot een werkstraf van 55 uren subsidiair 28 dagen jeugddetentie. De proeftijd die hem bij veroordeling van 13 januari 2011 is opgelegd, is verlengd met een jaar en derhalve van kracht tot 27 januari 2014. Deze uitspraak is op 8 september 2011 onherroepelijk geworden;
c. op 13 januari 2011 is veroordeeld wegens twee gevallen van poging tot diefstal onder strafverzwarende omstandigheden, diefstal onder strafverzwarende omstandigheden, medeplichtigheid aan poging tot diefstal onder strafverzwarende omstandigheden en diefstal onder strafverzwarende omstandigheden tot een leerstraf van 25 uren subsidiair twaalf dagen jeugddetentie en een jeugddetentie van zes weken waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Ten slotte is de volledige tenuitvoerlegging gelast van hetgeen hem bij veroordeling van 22 oktober 2009 voorwaardelijk is opgelegd. Deze uitspraak is op 28 januari 2011 onherroepelijk geworden;
d. op 22 oktober 2009 is veroordeeld wegens heling tot een voorwaardelijke werkstraf van zestien uren subsidiair acht dagen jeugddetentie met een proeftijd van twee jaren. Deze uitspraak is op 6 november 2009 onherroepelijk geworden.
e. op 6 mei 2009 een transactie is overeengekomen van € 75,00 wegens het niet voldoen aan de rijbewijsplicht.
3. De rechtbank heeft getoetst of aan het objectieve criterium is voldaan en geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bij uitstek met de functie van taxichauffeur onverenigbaar is om zonder geldig rijbewijs deel te nemen aan het verkeer, gezien de risico’s voor passagiers en medeweggebruikers. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het niet relevant is of er een reëel recidivegevaar is, aangezien slechts wordt beoordeeld of het strafbare feit, bij herhaling en los van de persoon van de aanvrager, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur. Voorts heeft de rechtbank getoetst of aan het subjectieve criterium is voldaan en geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alhoewel [appellant] ten tijde van het plegen van de strafbare feiten minderjarig was, dit niet in zijn voordeel wordt uitgelegd, aangezien [appellant] weer is veroordeeld, de delicten niet als jeugdzondes kunnen worden aangemerkt, de veroordelingen uit 2011 zich niet laten aanzien als lichte vergrijpen en het tijdsverloop beperkt is. Het uitgangspunt voor het beoordelen van het tijdsverloop is volgens paragraaf 3.1.2 niet de pleegdatum, maar de datum van uitspraak in eerste aanleg, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn minderjarige leeftijd niet in zijn voordeel wordt uitgelegd. Hiertoe voert hij onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr. 201110668/1/A3 aan dat de staatssecretaris onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat hij voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen toen hij zeventien jaar oud was. Wegens deze jonge leeftijd kon van hem niet worden verwacht dat hij volledig van de ernst en de consequenties van zijn gedragingen was doordrongen. Inmiddels heeft hij zijn rijbewijs gehaald en kan hij derhalve niet weer worden veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs, aldus [appellant].
Tevens voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voor de beoordeling van het tijdsverloop moet uitgaan van de pleegdatum, omdat hij op die datum minderjarig was en herhaling van het rijden zonder rijbewijs is uitgesloten. Sinds de pleegdatum van het laatste relevante justitiële gegeven zijn er ruim drie jaar geen incidenten meer voorgevallen. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een beperkt tijdsverloop is.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, anders dan [appellant] betoogt, volgens paragraaf 3.1.2 van de Beleidsregels de datum van uitspraak van de strafrechter in eerste aanleg als uitgangspunt dient bij het bepalen van het tijdsverloop. Gelet op de periode die is verstreken tussen de veroordelingsdatum en de beoordelingsdatum, afgezet tegen de in het specifieke screeningsprofiel ‘taxibranche; chauffeurskaart’ voorgeschreven terugkijktermijn van vijf jaar, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op standpunt heeft kunnen stellen dat het tijdsverloop beperkt is. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris [appellant] in redelijkheid tegen heeft kunnen werpen dat hij weer is veroordeeld en deze strafbare feiten zich niet laten aanzien als lichte vergrijpen. Dat [appellant] inmiddels zijn rijbewijs heeft gehaald en niet weer kan worden veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs, neemt niet weg dat hij vijf antecedenten heeft en de rechtbank derhalve terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het objectieve risico voor de samenleving zwaarder moet wegen dan het belang dat [appellant] heeft bij afgifte van een VOG. Derhalve heeft de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de minderjarige leeftijd van [appellant] niet in zijn voordeel wordt uitgelegd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de Beleidsregels had moeten afwijken. Hiertoe voert hij aan dat in de taxibranche taxichauffeurs continue worden gescreend. Gelet hierop en het feit dat hij al drie jaar geen strafbare feiten heeft gepleegd, is er geen risico voor de samenleving. Voorts had de staatssecretaris moeten afwijken van de Beleidsregels op grond van zwaarwegende persoonlijke omstandigheden, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te oordelen dat de omstandigheid dat in de taxibranche de continue screening wordt gehanteerd, maakt dat de staatssecretaris van de Beleidsregels had moeten afwijken. Hiertoe is redengevend dat de continue screening een mogelijkheid is om tot intrekking van een VOG over te gaan, maar geen rol speelt in de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een VOG. Het door [appellant] gestelde tijdsverloop is evenmin een bijzondere omstandigheid, nu dit in de Beleidsregels is verdisconteerd. Voor het overige is hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd een letterlijke herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd verworpen. [appellant] heeft in hoger beroep niet uiteengezet, dat en waarom het desbetreffende oordeel onjuist is. Gelet hierop kan het aangevoerde reeds hierom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
382-816.