ECLI:NL:RVS:2015:2933

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201408169/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tijdelijk huisverbod opgelegd door burgemeester van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester van Amsterdam tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 20 augustus 2014 het besluit van de burgemeester om een tijdelijk huisverbod op te leggen aan [wederpartij] heeft vernietigd. Het huisverbod was opgelegd op 28 maart 2014, naar aanleiding van een incident waarbij [wederpartij] de vrouw, met wie hij samenwoonde, zou hebben mishandeld. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een ernstig en onmiddellijk gevaar, wat leidde tot de vernietiging van het huisverbod.

De burgemeester ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen objectieve gegevens waren die het huisverbod konden onderbouwen. De burgemeester stelde dat de verklaringen van de vrouw, haar kind en de oom, samen met het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld, voldoende grond vormden voor het opleggen van het huisverbod. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 september 2015 behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar bestond voor de vrouw en het kind. De Afdeling heeft het hoger beroep van de burgemeester gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de burgemeester ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de burgemeester om zorgvuldig te overwegen of het opleggen van een huisverbod gerechtvaardigd is, vooral in situaties van huiselijk geweld. De Afdeling bevestigt dat voor het opleggen van een huisverbod niet vereist is dat de feiten onomstotelijk vaststaan, maar dat er voldoende aanwijzingen moeten zijn voor een ernstig en onmiddellijk gevaar.

Uitspraak

201408169/1/A3.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 20 augustus 2014 in zaak nr. C/13/562334 / FA RK 14-2310 (HZ) (JG/RK) in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een tijdelijk huisverbod van tien dagen opgelegd.
Bij uitspraak van 20 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 maart 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2015, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F. Aharchaoui en mr. A.J. Wilschut, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.E. Martinez Linnemann, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
2. Directe aanleiding voor het tijdelijk huisverbod was een incident op 27 maart 2014, waarbij [wederpartij] met twee handen de keel van [de vrouw], medebewoonster van de koopwoning van [wederpartij], zou hebben dichtgeknepen. De vrouw is hierna naar het politiebureau gegaan, alwaar zij een verklaring aflegde.
3. In het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) van 28 maart 2014 staat vermeld dat er een poging is gedaan de vrouw te verwurgen, daarvan geen zichtbare sporen op de vrouw zijn aangetroffen en [wederpartij] gebruik van geweld heeft ontkend. Voorts is opgetekend dat er ruzies waren tussen [wederpartij] en de vrouw. Bovendien is de frequentie van het geweld toegenomen in de laatste maanden, aldus het RiHG. Voorts staat vermeld dat de vrouw heeft verklaard dat [wederpartij] een regelmatige drinker is en haar dwingt tot seks. De vrouw verkeert in een afhankelijkheidsrelatie tot [wederpartij] en vreest toekomstig geweld, aldus het RiHG. Uit het RiHG blijkt ook dat de destijds achtjarige dochter van de vrouw (hierna: het kind) en de in de woning inwonende oom van [wederpartij] (hierna: de oom) hebben verklaard dat er vaak ruzie is tussen de vrouw en [wederpartij].
De burgemeester heeft het besluit van 28 maart 2014 tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod gebaseerd op het RiHG. De burgemeester heeft het verbod aan [wederpartij] voorts opgelegd om te voorkomen dat het kind getuige is van geweld tussen de vrouw en [wederpartij], aldus dat besluit.
4. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] heeft ontkend dat hij geweld heeft gebruikt jegens de vrouw. Deze ontkenning vindt volgens de rechtbank steun in de verklaringen van de oom en het kind, die beiden hebben verklaard dat de man tijdens het incident geen geweld heeft gebruikt jegens de vrouw. Ook is geen letsel bij de vrouw waargenomen dat past bij het door de vrouw gestelde dat de man haar keel heeft dicht geknepen, aldus de rechtbank. Er is wel een kras op haar arm waargenomen, blijkens het proces-verbaal van 27 maart 2014, maar de rechtbank acht het, gelet op de ontkenning door de man en de voorliggende stukken, niet aannemelijk dat het letsel op haar arm door toedoen van [wederpartij] is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar als bedoeld in artikel 2 van de Wth voordeed dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar bestond. Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat de vrouw niet eerder aangifte heeft gedaan van huiselijk geweld, [wederpartij] het incident van 27 maart 2014 ontkent en van het incident geen objectieve gegevens voorhanden zijn.
5. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar als bedoeld in artikel 2 van de Wth voordeed danwel een ernstig vermoeden van dit gevaar bestond en dat het huisverbod derhalve ten onrechte is opgelegd. Hiertoe voert hij aan dat met de elkaar ondersteunende verklaringen van de vrouw, een verbalisant van de politie, het kind en de oom aannemelijk is gemaakt dat er een verstoorde relatie is tussen [wederpartij] en de vrouw en dat er op 27 maart 2014 een incident heeft plaatsgevonden waarbij de vrouw letsel heeft opgelopen. In de belangenafweging is volgens de burgemeester van groot belang geweest dat het kind in de woning woonde. Bovendien voert de burgemeester, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 in zaak nr. 201100984/1/A3, aan dat voor het opleggen van een huisverbod niet is vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Bovendien mag een huisverbod als preventieve maatregel worden opgelegd wanneer zich (nog) geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar zich een situatie voordoet waarbij er een acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen, aldus de burgemeester.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201311543/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, niet is vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en dat die feiten en omstandigheden voor de in het besluit genoemde personen een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar opleveren.
5.2. De vrouw heeft over het voorliggende incident en vorige incidenten volgens een proces-verbaal van bevindingen van 28 maart 2014 (hierna: proces-verbaal van bevindingen) het volgende verklaard:
"Ik heb nu ongeveer acht maanden een relatie met [wederpartij]. De afgelopen twee maanden ben ik meerdere malen mishandeld door [wederpartij]. Ook heeft hij eerder gedreigd geweld tegen mij te gebruiken als ik geen seks met hem wilde hebben. Ik heb twee blauwe plekken op mijn bovenbenen doordat [wederpartij] recent geweld tegen mij heeft gebruikt. Zojuist, 27 maart 2014 omstreeks 21.15 uur, was ik thuis. Mijn dochter, oom en [wederpartij] waren er ook. [wederpartij] wilde seks met mij hebben maar ik had daar geen zin in. Hij was dronken. Toen ik de seks weigerde werd [wederpartij] boos en sloeg hij mij. Hij krabde mij op mijn arm. Ook duwde hij kort mijn keel dicht. Mijn oom kwam tussenbeide waarna [wederpartij] afdroop en mij met rust liet. (…) Ik wil graag aangifte tegen [wederpartij] doen omdat hij mij heeft mishandeld. Ik ben bezorgd om mijn dochter van acht jaar. Zij is nog samen met [wederpartij] en mijn oom in de woning."
Volgens het proces-verbaal van aangifte van eveneens 28 maart 2014 (hierna: proces-verbaal van aangifte) heeft de vrouw het volgende verklaard over twee incidenten op woensdagochtend 26 maart 2014 en donderdagochtend 27 maart 2014:
"Woensdag 26 maart 2014 (…) had mijn partner heel veel gedronken. Ik vroeg hem waarom. Hierop sloeg hij mij en zei ga naar je kamer. Hij sloeg mij in mijn gezicht. Donderdagochtend (…) liep ik langs zijn slaapkamer richting het toilet. Mijn partner greep me bij mijn pols en kneep heel hard. Ik heb armbanden om mijn pols. Hierdoor heb ik nu een kras op mijn rechteronderarm. En hij sloeg mij wederom in mijn gezicht. (…)
Volgens datzelfde proces-verbaal van aangifte heeft de vrouw over het incident van 27 maart 2014 verklaard:
"Mijn partner werd nog kwader en greep me met twee handen bij mijn keel. Ik had pijn in mijn keel en schreeuwde hard. Hij kneep steeds harder en ik kon nog maar een beetje lucht halen. Hierop kwam plotseling de oom van [wederpartij] de keuken in lopen en vroeg wat er aan de hand was. Op het moment dat mijn oom de keuken in kwam lopen liet mijn partner los. Ik huilde heel erg."
5.3. [wederpartij] betwist de verklaringen van de vrouw. Een enkele verklaring, betwist en niet ondersteund met objectieve gegevens, biedt in beginsel onvoldoende grond voor het opleggen van een tijdelijk huisverbod. De burgemeester heeft evenwel terecht aangevoerd dat er naast de verklaringen van de vrouw ondersteunende gegevens zijn. In het proces-verbaal van bevindingen staat vermeld dat de verbalisant op de rechteronderarm van de vrouw een rode, opgezwollen kras van ongeveer twintig centimeter zag, dat hij heeft waargenomen dat zij overstuur was en dat zij had gehuild. Voorts worden de verklaringen van de vrouw ondersteund door verklaringen van het kind en de oom. Zij hebben blijkens het RiHG verklaard dat [wederpartij] en de vrouw vaak ruzie hebben.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die feiten en omstandigheden voor de vrouw en het kind een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar opleveren. Te meer nu in het RiHG staat vermeld dat de vrouw afhankelijk was van [wederpartij]. Derhalve was de burgemeester bevoegd tot het opleggen van het tijdelijk huisverbod. Dat [wederpartij] ontkent geweld te hebben gebruikt en de officier van justitie bij brief van 28 maart 2014 te kennen heeft gegeven dat de zaak wordt geseponeerd en [wederpartij] derhalve niet wordt vervolgd, maakt dat niet anders. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201100984/1/A3), is niet vereist dat wordt vastgesteld of aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Het huisverbod heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin zich nog geen strafbare feiten voordoen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7).
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden van [wederpartij] beoordelen, voor zover die nog bespreking behoeven.
7. [wederpartij] betoogt dat het besluit van 28 maart 2014 er geen blijk van geeft dat is meegewogen dat de woning door hem is gekocht en de vrouw derhalve geen recht heeft om in de woning te blijven.
7.1. Gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid, van de Wth en op de totstandkomingsgeschiedenis van die wet wordt het huisverbod opgelegd aan degene van wie de dreiging uitgaat. Diegene dient de woning dan ook tijdelijk te verlaten. Alleen indien het opleggen van het huisverbod onevenredig bezwarend is, wordt hier van afgeweken (Kamerstukken II, 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 1 en 18).
De burgemeester mocht ervan uitgaan dat de dreiging van [wederpartij] uitging en heeft het belang van de vrouw en het kind in redelijkheid zwaarder wegend kunnen achten dan het belang van [wederpartij]. Niet gebleken is dat het niet kunnen betreden van de woning voor [wederpartij] onevenredig bezwarend was.
Het betoog faalt.
8. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 28 maart 2014 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2014 in zaak nr. C/13/562334 / FA RK 14-2310 (HZ) (JG/RK);
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank Amsterdam ingestelde beroep tegen het besluit van 28 maart 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
280-816.