ECLI:NL:RVS:2015:2973

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
201502948/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • N. Verheij
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep exploitatievergunning alcoholverstrekkend bedrijf met terras in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 3 maart 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor de verlening van een exploitatievergunning voor een alcoholverstrekkend bedrijf met een ongebouwd terras. De burgemeester van Amsterdam weigerde deze aanvraag gedeeltelijk bij besluit van 9 januari 2014. De burgemeester stelde dat de aanvraag voor het terras op de brugvleugel niet voldeed aan het Terrassenbeleid 2011, dat terrassen op brugvleugels niet toestaat, tenzij er sprake is van een uitzonderlijke situatie. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht geen uitzonderlijke situatie had aangenomen, en dat de door [appellant] overgelegde bewijsstukken onvoldoende waren om dit te onderbouwen. In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn standpunt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester bij de beoordeling van de aanvraag de juiste beleidsregels had toegepast en dat er geen reden was om aan te nemen dat de brugvleugel van [locatie] uitzonderlijk was. Ook werd de geboden overgangstermijn van één jaar voor [appellant] om zijn terras aan te passen als voldoende beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201502948/1/A3.
Datum uitspraak: 23 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amstelveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/3351 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de burgemeester een aanvraag van [appellant] om verlening van een exploitatievergunning voor een alcoholverstrekkend bedrijf met ongebouwd terras voor het horecabedrijf "[bedrijf]" gedeeltelijk geweigerd.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. Schricker, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Kramer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, beslist de burgemeester, indien een vergunningaanvraag tevens betrekking heeft op de exploitatie van één of meer terrassen, voor zover deze terrassen zich op de weg bevinden, ook over de ingebruikneming van de weg ten behoeve van het terras, dit in afwijking van het bepaalde in artikel 4.3 van deze verordening.
Ingevolge het tweede lid kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van het terras weigeren als:
a. het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;
b. het beoogde gebruik een belemmering vormt voor het doelmatige beheer en onderhoud van de weg of
c. het beoogde gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de weg, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.
Bij de toepassing van artikel 3.17 van de APV hanteert de burgemeester beleidsregels die zijn neergelegd in het Terrassenbeleid 2011.
Volgens paragraaf 5.13 moet maatwerk voor individuele gevallen voor uitzonderlijke situaties mogelijk zijn. Ongeveer 80 tot 85% van de terrassen moet via algemene regels vergund kunnen worden en voor 10 tot 15% is maatwerk wellicht een oplossing. Aan de hand van vier criteria wordt bepaald of er maatwerk moet worden geleverd. De criteria zijn:
- toezicht op het terras vanuit de horecazaak;
- verkeersveiligheid;
- het woon- en leefklimaat;
- het meest doelmatige gebruik van de openbare ruimte.
2. [bedrijf] is gevestigd op het perceel [locatie] te Amsterdam. [bedrijf] heeft twee terrassen aan de gevel en een terras aan de overzijde van de weg. In 2011 is aan [appellant] een exploitatievergunning verleend voor de duur van drie jaar waarin was bepaald dat het was toegestaan een gedeelte van het terras aan de overzijde van de weg op de brugvleugel te plaatsen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 januari 2014 heeft de burgemeester de aanvraag voor de nieuwe exploitatievergunning voor het deel van het terras aan de overzijde van de weg dat zich op de brugvleugel bevindt geweigerd. De burgemeester heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat volgens het Terrassenbeleid 2011 terrassen op brugvleugels niet zijn toegestaan. Alleen in een uitzonderlijke situatie is het door toepassing van een maatwerkprocedure mogelijk hiervoor een exploitatievergunning te verlenen. Een uitzonderlijke situatie doet zich niet voor, nu de brugvleugel van normale omvang is en vergelijkbaar is met andere bruggen op de Prinsengracht, aldus de burgemeester.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester terecht geen uitzonderlijke situatie heeft aangenomen.
Hij voert daartoe aan dat uit door hem verricht onderzoek volgt dat de brugvleugel bij de [locatie] uitzonderlijk lang is met een zeer ver van de brug zelf verwijderde dilatatievoeg. Bovendien is er geen reden om deze brugvleugel geheel vrij te houden nu het terras voorheen nimmer tot klachten of ongevallen heeft geleid. Daarbij komt dat de burgemeester voornemens is het terrassenbeleid te wijzigen. Dit betekent dat de burgemeester per brugvleugel een objectieve en op het concrete geval toegespitste afweging moet maken, aldus [appellant].
3.1. Uitgangspunt van het Terrassenbeleid 2011 is dat terrassen op brugvleugels niet zijn toegestaan, omdat het oversteken van voetgangers centraal staat en het niet mag voorkomen dat voetgangers als gevolg van de aanwezigheid van een terras op de brugvleugels worden gedwongen om op de rijweg te lopen. Als motivering geldt dat anders de oorspronkelijke functie van de brugvleugel en de reden waarom deze zo royaal is aangelegd, verloren gaat. Alleen indien zich een
uitzonderlijke situatie voordoet, is het mogelijk op grond van een maatwerkvergunning hiervan af te wijken. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat zich geen uitzonderlijke situatie voordoet ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende heeft gemotiveerd dat de brugvleugel uitzonderlijk lang is, nu hij ter staving van die stelling slechts één foto van een andere brugvleugel in Amsterdam heeft overgelegd. In hoger beroep heeft [appellant] foto’s van 30 bruggen in Amsterdam overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de overgelegde foto’s niet worden afgeleid dat de brugvleugel bij de [locatie] zodanig afwijkt van andere brugvleugels dat zich een uitzonderlijke situatie voordoet. Dat de brugvleugel langer is dan de gemiddelde brugvleugel is daartoe onvoldoende. De burgemeester heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet, de lengte van de brugvleugel niet doorslaggevend is, omdat ook gekeken moet worden naar de breedte van de brugvleugel, de aanwezigheid en afmetingen van het trottoir, de verkeersdrukte, de overzichtelijkheid van de verkeerssituatie en de nabijheid van een kruispunt. [appellant] heeft met de door hem overgelegde foto’s en de ter zitting getoonde filmopname niet aangetoond dat de brugvleugel zich op deze punten onderscheidt van andere brugvleugels. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het standpunt van de burgemeester dat zich geen uitzonderlijke situatie voordoet niet onjuist is.
Nu is vastgesteld dat zich bij de brugvleugel geen uitzonderlijke situatie voordoet, is, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201201419/1/A3, voor toetsing aan de vereisten van paragraaf 5.13 van het Terrassenbeleid 2011 geen plaats. Derhalve komt de Afdeling niet toe aan de stelling van [appellant] dat het terras voorheen nimmer tot klachten of ongevallen heeft geleid. Dat de burgemeester voornemens is het terrassenbeleid in die zin te wijzigen dat hij voortaan een objectieve en op het concrete geval toegespitste afweging moet maken leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit beleid nog niet is vastgesteld. Het staat [appellant] vrij een aanvraag voor uitbreiding van zijn terras in te dienen zodra het gewijzigde terrassenbeleid is vastgesteld, waarna de aanvraag met inachtneming van het dan geldende beleid kan worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de burgemeester aan [appellant] geboden overgangstermijn van één jaar voldoende is om zijn terras aan te passen. Hij voert daartoe aan dat hij in 2011 naar beste weten een aanvraag voor een exploitatievergunning heeft ingediend. Het is volgens [appellant] aan de burgemeester om een aanvraag te toetsen aan het toepasselijke beleid. Als vervolgens de exploitatievergunning wordt verleend, mag de aanvrager erop vertrouwen dat de vergunning terecht is verleend. Daar komt bij dat de burgemeester geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de exploitatievergunning tussentijds te wijzigen of in te trekken. Volgens [appellant] mocht hij ook op grond daarvan erop vertrouwen dat de vergunning terecht is verleend en hij een terras op de brugvleugel mocht plaatsen. Derhalve had de burgemeester hem, net als bij andere ondernemers is gebeurd, een overgangstermijn van drie jaar moeten bieden. Door dat niet te doen, handelt de burgemeester in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellant].
4.1. De burgemeester heeft de vergunningaanvraag beoordeeld met inachtneming van het Terrassenbeleid 2011. In dit beleid is, in tegenstelling tot het voordien geldende Terrassenbeleid 2008, geen overgangstermijn van drie jaren opgenomen. Bij brief van 19 november 2012 heeft de burgemeester [appellant] medegedeeld dat in 2011 per abuis een vergunning is verleend voor het terras op de brugvleugel. In de brief heeft de burgemeester voorts medegedeeld dat het vergunde terras op de brugvleugel vanaf 1 januari 2014 niet opnieuw zal worden vergund. De burgemeester heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat een overgangstermijn van meer dan één jaar, gerekend vanaf de brief, voldoende is geacht voor [appellant] om zijn bedrijfsvoering aan te passen.
Nu het uitgangspunt van het Terrassenbeleid 2011 is dat terrassen op brugvleugels niet zijn toegestaan, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant] er niet op mocht vertrouwen dat bij verlening van een nieuwe exploitatievergunning wederom een terras op de brugvleugel mocht worden geplaatst. Er is derhalve geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de aan [appellant] geboden overgangstermijn van meer dan één jaar niet onredelijk is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de burgemeester reeds in 2011 de vergunning voor het terras had kunnen weigeren. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de burgemeester in gelijke gevallen wel een overgangstermijn van drie jaren heeft geboden, zodat de burgemeester evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Slump
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015
382-818.