ECLI:NL:RVS:2015:3031

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
201410085/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2014. De rechtbank had het beroep van [appellante] gegrond verklaard tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade van 23 mei 2013, waarin het college het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college had eerder documenten verstrekt op verzoek van [appellante], maar weigerde kopieën van persoonskaarten van haar familieleden te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte niet alle relevante documenten had verstrekt en vernietigde het besluit van 23 mei 2013, terwijl het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2013 ongegrond werd verklaard.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. Tijdens de zitting op 22 juli 2015 is [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. J.M. Langenberg. Het college werd vertegenwoordigd door J.M.W. Widdershoven en M.N.B. Kockelkoren. De Afdeling oordeelde dat [appellante] inmiddels de gevraagde persoonskaarten had ontvangen, waardoor zij geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van dat aspect van het hoger beroep. Het hoger beroep werd in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank had miskend dat [appellante] ook beroepsgronden had aangevoerd tegen het standpunt van het college dat het niet over meer documenten beschikte. De Afdeling verklaarde het hoger beroep voor het overige gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van het college van 23 mei en 22 augustus 2013. Het bezwaar van [appellante] tegen de brief van 3 oktober 2012 werd niet-ontvankelijk verklaard. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201410085/1/A3.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2014 in zaak nr. 13/2040 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.
Procesverloop
Bij brief van 3 oktober 2012 heeft het college op verzoek van [appellante] documenten aan haar verstrekt.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college alsnog verscheidene documenten aan [appellante] verstrekt.
Bij uitspraak van 5 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 21 (lees: 23) mei 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en het tegen het besluit van 22 augustus 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Door partijen zijn nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door J.M.W. Widdershoven en M.N.B. Kockelkoren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Volgens [appellante] zijn verscheidene van haar familieleden na de Tweede Wereldoorlog uitgewezen in het kader van ‘Operatie Black Tulip’. Zij doet een onderzoek naar haar familiegeschiedenis.
Bij brief van 10 september 2012 heeft [appellante] het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur verzocht om kopieën van persoonskaarten van nader genoemde familieleden en kopieën van alle gegevens die zien op de voorbereiding en de uitvoering van de uitwijzing van haar familieleden, waaronder een kopie van de vragen die zijn gesteld aan de minister van Justitie inzake de uitwijzing van één van haar familieleden, [persoon A], en een kopie van het antwoord van de minister.
Bij de brief van 3 oktober 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet gerechtigd is kopieën van persoonskaarten van familieleden aan [appellante] te verstrekken. Voorts heeft het van alle onder zich berustende documenten die zien op de voorbereiding en de uitvoering van de uitwijzing van familieleden van [appellante], kopieën aan haar verstrekt.
Bij het besluit van 23 mei 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door [appellante] verzochte gegevens die zien op de voorbereiding en de uitvoering van de uitwijzing van haar familieleden, ingevolge artikel 14 van de Archiefwet 1995 (hierna: Archiefwet) openbaar zijn, dat het alle onder zich berustende documenten aan [appellante] heeft verstrekt en niet over meer documenten beschikt. Voorts is het niet gerechtigd kopieën van persoonskaarten van familieleden aan [appellante] te verstrekken, aldus het college.
Bij het besluit van 22 augustus 2013 heeft het college alsnog verscheidene kopieën van persoonskaarten van familieleden van [appellante] aan haar verstrekt.
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 23 mei 2013, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), mede geacht gericht te zijn tegen het besluit van 22 augustus 2013. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, aangezien het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat het ten onrechte de hangende beroep bij besluit van 22 augustus 2013 verstrekte kopieën van verscheidene persoonskaarten niet reeds bij besluit van 23 mei 2013 heeft verstrekt. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat nog in geschil is of het college de kopieën van persoonskaarten van [persoon B] en [persoon C] had moeten verstrekken.
3. Niet in geschil is dat [appellante] inmiddels de beschikking heeft over kopieën van de persoonskaarten van [persoon B] en [persoon C] en zodoende heeft bereikt wat zij heeft beoogd met haar hoger beroep. Zij heeft dan ook in zoverre geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling daarvan.
3.1. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
4. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat zij beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het standpunt van het college dat het niet over meer documenten over de uitwijzing van haar familie beschikt, dan reeds verstrekt. Ter zitting bij de rechtbank is immers uitgebreid gesproken over op [persoon A] betrekking hebbende stukken die onder het college zouden berusten. Deze stukken zijn gegevens die zien op de voorbereiding en de uitvoering van de uitwijzing van haar familieleden en derhalve ziet het verzoek ook op deze stukken. De rechtbank heeft in haar uitspraak het geschil, gelet op het vorenstaande, ten onrechte beperkt tot de vraag of het college de persoonskaarten van [persoon B] en [persoon C] had moeten verstrekken.
4.1. Ingevolge artikel 12 van de Archiefwet worden alle documenten die niet voor vernietiging in aanmerking komen en ouder zijn dan twintig jaar overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Ingevolge artikel 14 zijn de archiefbescheiden die in een archiefbewaarplaats berusten openbaar. Ieder is bevoegd die archiefbescheiden kosteloos te raadplegen en daarvan of daaruit afbeeldingen, afschriften, uittreksels en bewerkingen te maken of op zijn kosten te doen maken.
4.2. Het college heeft met juistheid gesteld dat de stukken over [persoon A] ouder zijn dan twintig jaar en zich, indien zij niet in aanmerking zijn gekomen om te worden vernietigd, ingevolge artikel 12 van de Archiefwet in een archiefbewaarplaats bevinden. Nu deze stukken ingevolge artikel 14 van diezelfde wet reeds openbaar zijn, behelst de brief van 10 september 2012, voor zover daarin wordt verzocht om stukken over [persoon A], een verzoek tot het verrichten van een feitelijke handeling. Derhalve kan de brief van 3 oktober 2012, voor zover daarin wordt geantwoord op het verzoek om stukken over [persoon A] te verstrekken, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Alleen tegen een besluit in de zin van die bepaling staat bezwaar open en derhalve heeft het college ten onrechte het bezwaar ongegrond verklaard. Het diende het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
4.3. Het hoger beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] gegrond verklaren, de besluiten van 23 mei 2013 en 22 augustus 2013 vernietigen en het tegen de brief van 3 oktober 2012 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de persoonskaarten van [persoon B] en [persoon C];
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2014 in zaak nr. 13/2040;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade van 23 mei 2013, kenmerk MP/MH 13u0011642, en 22 augustus 2013, kenmerk 13u0018495;
VI. verklaart het bezwaar van [appellante] tegen de brief van 3 oktober 2012, kenmerk 1240020820, alsnog niet-ontvankelijk;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
43-816.