ECLI:NL:RVS:2015:3039

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
201408258/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het plaatsen van een hekwerk rond een mestzak op agrarisch perceel

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 september 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk rond een mestzak op een agrarisch perceel. Het college had op 5 maart 2013 besloten om de vergunning te weigeren, omdat het perceel niet was aangemerkt als een toegelaten agrarisch bedrijf volgens het bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak op 27 augustus 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 juni 2015, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat en gemachtigde, en het college door verschillende ambtenaren. De Raad overwoog dat het bestemmingsplan alleen bouwwerken toestaat die noodzakelijk zijn voor een toegelaten agrarisch bedrijf. Aangezien er op het perceel geen agrarische bouwwerken aanwezig waren, kon het aangevraagde hekwerk niet worden aangemerkt als een bouwwerk dat bij de in het bestemmingsplan genoemde voorzieningen hoort. De Raad concludeerde dat het college terecht had geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, en dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had bevestigd.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201408258/1/A1.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maasdam, gemeente Binnenmaas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2014 in zaak nr. 13/6031 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk rond een mestzak op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [..], nummer [….] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tezamen met het hoger beroep in zaak nr. 201409884/1/A1, ter zitting behandeld op 11 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.E.M. Vaassen, mr. J.P. Cok en S. Voskamp, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden", met de nadere aanwijzing "Agrarische productie (Ap)"
Ingevolge artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch productiebedrijf (Ap) verstaan: een bedrijf, dat overwegend is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken en/of het houden van vee, door gebruik te maken van open grond en/of glasopstallen met een hoogte van niet meer dan 1,00 m en voor zover het een tuinbouwbedrijf betreft, het als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering telen van gewassen door gebruik te maken van glasopstallen met een hoogte van meer dan 1,00 m.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart als zodanig aangegeven, bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, te onderscheiden in:
a. agrarische productie op de gronden met de aanwijzing Ap;
[…].
Ingevolge het derde lid dienen de in het vierde lid genoemde bedrijfsgebouwen, alsmede de bouwwerken, die geen gebouwen zijn en die dienen ter aanwending in het agrarische bedrijf, noodzakelijk te zijn voor onder andere de bedrijfsvoering van het (overwegend) toegelaten agrarisch bedrijf.
Ingevolge het vierde lid zijn op de gronden met de bestemming Agrarische doeleinden met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart en van het bepaalde in dit artikel in verband met de in het eerste lid genoemde bestemming toelaatbaar:
a. glasopstallen;
b. maximaal twee bedrijfswoningen per bedrijf, met daarbij behorende autoboxen en bergplaatsen;
c. overige bedrijfsgebouwen;
d. volières en hobbykassen;
e. bouwwerken die geen gebouwen zijn bij de in dit lid genoemde voorzieningen;
f. tuinen en verhardingen bij de in dit lid genoemde voorzieningen.
Ingevolge het zesde lid mogen de in lid 4 genoemde bouwwerken uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart, het bepaalde in lid 3, 4 en 5 en de volgende bepalingen:
e. de bouwwerken, met uitzondering van glasopstallen op de gronden met de aanwijzing "Apg", moeten worden gebouwd binnen een afstand van 100,00 m uit het hart van een op de kaart aangegeven weg, met dien verstande dat:
- in het geval het bouwwerk ten behoeve van een bestaand bedrijf niet wordt gebouwd binnen een grondoppervlak van 100,00 m x 100,00 m waarbinnen een op de kaart aangegeven sterteken voorkomt, het op een afstand van ten hoogste 25,00 m van bestaande bebouwing moet worden opgericht en de oppervlakte ten hoogste gelijk is aan de reeds bestaande oppervlakte van de bebouwing;
- in het geval het bouwwerk ten behoeve van een nieuw bedrijf wordt gebouwd, mag dit uitsluitend plaatsvinden op een grondoppervlak van 100,00 m x 100,00 m gelegen langs de Boendersweg of Langedam, of op eenzelfde oppervlakte aansluitend aan bestaande bebouwing gelegen langs rijwegen op een afstand van niet meer dan 300,00 m van de Boendersweg of de Langedam;
[…].
2. [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een hekwerk op het perceel. Het hekwerk zal dienen als omheining voor een op het perceel te plaatsen mestzak. [appellant] heeft het perceel gekocht van het voormalige agrarische bedrijf dat was gevestigd op het perceel [locatie 2]. Het perceel [locatie 2] is aangeduid met een sterteken op de plankaart en is gelegen schuin tegenover het perceel van [appellant], daarvan gescheiden door een weg.
3. Het college heeft zich in het bij besluit op bezwaar van 8 augustus 2013 gehandhaafde besluit van 5 maart 2013 op het standpunt gesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het realiseren van een hekwerk om een mestbassin in strijd is met het bestemmingsplan, omdat ter plaatse van het perceel ingevolge het bestemmingsplan geen toegelaten agrarisch bedrijf aanwezig is, nu dit niet met een sterteken op de plankaart is aangegeven. Volgens het college mag alleen bebouwing worden opgericht op het perceel ten behoeve van een toegelaten agrarisch bedrijf en kan [appellant] derhalve niet aantonen dat de bebouwing noodzakelijk is ten behoeve van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften. Voorts heeft het college geweigerd omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat het gebruik als mestbassin in strijd is met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas".
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan is voorzien binnen een straal van 100 m uit het hart van de Boendersweg en derhalve ingevolge artikel 7, zesde lid, onder e, van de planvoorschriften is toegelaten en dat het hekwerk noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het op de plankaart toegelaten agrarische gebruik. Volgens [appellant] kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de planvoorschriften niet worden afgeleid dat het oprichten van een agrarisch bedrijf alleen is toegestaan indien op het perceel een toegelaten bedrijf aanwezig was, nu in de planvoorschriften niet staat dat uitsluitend bestaande agrarische bedrijven zijn toegelaten. Voorts betoogt [appellant] dat hij het perceel heeft gekocht van het voormalige agrarisch bedrijf gelegen aan de [locatie 2] en dat de beëindiging van de voormalige bedrijfsvoering en de verkoop van de daarbij behorende gronden niet met zich brengen dat het perceel niet zou mogen worden gebruikt voor agrarische doeleinden.
4.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit het bepaalde in artikel 7, derde en vierde lid, van de planvoorschriften in combinatie met de aanwijzing op de plankaart volgt dat een bouwwerk zoals door [appellant] beoogd volgens het bestemmingsplan alleen is toegestaan indien dit noodzakelijk is voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van een op de plankaart aangeduid en dus toegelaten agrarisch bedrijf. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat op het perceel slechts gebouwd zou mogen worden ten behoeve van de op de plankaart middels een sterteken aangegeven "locatie bestaand agrarisch bedrijf". De juridische betekenis van een aanduiding op de plankaart hangt af van hetgeen daarover in de planvoorschriften is bepaald. De aanduiding sterteken komt voor in artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften. Daar is de betekenis gegeven, dat ingeval ten aanzien van een bedrijf een sterteken op de plankaart is aangegeven, bij bepaalde bouwplannen van dit bedrijf, bijvoorbeeld voor een eerste bedrijfswoning, onder voorwaarden, geen advies van de Agrarische Adviesinstantie nodig is. Daarnaast komt het sterteken voor in artikel 7, zesde lid, onder e, van de planvoorschriften. In dit artikel staat dat bouwwerken, met uitzondering van de glasopstallen op de gronden met de aanwijzing "Apg", moeten worden gebouwd binnen een afstand van 100,00 m uit het hart van een op de kaart aangegeven weg, met dien verstande dat, onder meer, in het geval het bouwwerk ten behoeve van een bestaand bedrijf niet wordt gebouwd binnen een grondoppervlak van 100,00 m x 100,00 m waarbinnen een op de kaart aangegeven sterteken voorkomt, het op een afstand van ten hoogste 25,00 m van bestaande bebouwing moet worden opgericht en de oppervlakte ten hoogste gelijk is aan de reeds bestaande oppervlakte van bebouwing. In de voorschriften zijn aan het sterteken evenwel niet de door het college genoemde beperkingen verbonden.
Het voorgaande kan evenwel niet leiden tot het door [appellant] daarmee beoogde doel, nu de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hierbij is van belang dat in artikel 7, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften staat dat op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" slechts toelaatbaar zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde bij de in dit lid genoemde voorzieningen. Het aangevraagde bouwwerk is weliswaar een bouwwerk, geen gebouw zijnde maar op het perceel zijn, naar tussen partijen niet in geschil is, geen voorzieningen ten behoeve van het door [appellant] gewenste agrarische bedrijf aanwezig. [appellant] wenst de door hem gekochte percelen te gebruiken voor een nieuw te vestigen agrarisch bedrijf. Nu op het perceel geen agrarische bouwwerken zijn opgericht, kan het aangevraagde bouwwerk niet worden aangemerkt als een bouwwerk bij de in het vierde lid genoemde voorzieningen. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften is het oprichten van het door [appellant] gevraagde bouwwerk derhalve niet toelaatbaar bij de bestemming "Agrarische doeleinden". Nu het bouwwerk gelet op het voorgaande niet kan worden aangemerkt als een in het vierde lid van artikel 7 opgenomen bouwwerk is het zesde lid van artikel 7, anders dan [appellant] betoogt, reeds daarom niet van toepassing.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk is toegestaan ingevolge het bestemmingsplan, nu hij de percelen heeft overgenomen van het voorheen bestaande agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2], faalt evenzeer. Hierbij heeft de rechtbank in navolging van het college terecht van belang geacht dat [appellant] niet het voormalige agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2] heeft voortgezet, maar een aantal percelen daarvan heeft gekocht.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat het college niet heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen heeft hij dit eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu bij besluit van 23 november 2012 aan hem omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten van een vergelijkbaar hekwerk op, onder andere, het onderhavige perceel.
6.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te slagen, reeds omdat schending van dit beginsel - wat daar ook van zij - niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
700.