ECLI:NL:RVS:2015:3041

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
201409884/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor agrarische doeleinden in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 27 oktober 2014 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van stellingen ten behoeve van de teelt van aardbeien op een perceel in Maasdam. Het college had op 31 januari 2014 besloten de vergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan, dat geen toegelaten agrarisch bedrijf op het perceel aanwees. De rechtbank bevestigde dit standpunt, maar [appellant] stelde in hoger beroep dat het bouwplan wel degelijk in overeenstemming was met het bestemmingsplan en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juni 2015 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. G.J.M. de Jager, en het college door mr. C.E.M. Vaassen, mr. J.P. Cok en S. Voskamp. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. Het college had zich op het standpunt gesteld dat er geen agrarisch bedrijf op het perceel aanwezig was, wat noodzakelijk was voor de vergunningverlening. De Afdeling concludeerde dat het college terecht had geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, maar dat de rechtbank een procesfout had gemaakt door het college niet te veroordelen in de proceskosten van [appellant].

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de proceskosten, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De Afdeling bevestigde de uitspraak voor het overige, waarmee de weigering van de omgevingsvergunning in stand bleef.

Uitspraak

201409884/1/A1.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maasdam, gemeente Binnenmaas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/1830 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van stellingen ten behoeve van de teelt van aardbeien op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [..], nummer [….] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 27 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tezamen met het hoger beroep in zaak nr. 201408258/1/A1, ter zitting behandeld op 11 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.E.M. Vaassen, mr. J.P. Cok en S. Voskamp, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden", met de nadere aanwijzing "Agrarische productie (Ap)"
Ingevolge artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch productiebedrijf (Ap) verstaan: een bedrijf, dat overwegend is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken en/of het houden van vee, door gebruik te maken van open grond en/of glasopstallen met een hoogte van niet meer dan 1,00 m en voor zover het een tuinbouwbedrijf betreft, het als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering telen van gewassen door gebruik te maken van glasopstallen met een hoogte van meer dan 1,00 m.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart als zodanig aangegeven, bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, te onderscheiden in:
a. agrarische productie op de gronden met de aanwijzing Ap;
[…].
Ingevolge het derde lid dienen de in het vierde lid genoemde bedrijfsgebouwen, alsmede de bouwwerken, die geen gebouwen zijn en die dienen ter aanwending in het agrarische bedrijf, noodzakelijk te zijn voor onder andere de bedrijfsvoering van het (overwegend) toegelaten agrarisch bedrijf.
Ingevolge het vierde lid zijn op de gronden met de bestemming Agrarische doeleinden met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart en van het bepaalde in dit artikel in verband met de in het eerste lid genoemde bestemming toelaatbaar:
a. glasopstallen;
b. maximaal twee bedrijfswoningen per bedrijf, met daarbij behorende autoboxen en bergplaatsen;
c. overige bedrijfsgebouwen;
d. volières en hobbykassen;
e. bouwwerken die geen gebouwen zijn bij de in dit lid genoemde voorzieningen;
f. tuinen en verhardingen bij de in dit lid genoemde voorzieningen.
Ingevolge het zesde lid mogen de in lid 4 genoemde bouwwerken uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart, het bepaalde in lid 3, 4 en 5 en de volgende bepalingen:
e. de bouwwerken, met uitzondering van glasopstallen op de gronden met de aanwijzing "Apg", moeten worden gebouwd binnen een afstand van 100,00 m uit het hart van een op de kaart aangegeven weg, met dien verstande dat:
- in het geval het bouwwerk ten behoeve van een bestaand bedrijf niet wordt gebouwd binnen een grondoppervlak van 100,00 m x 100,00 m waarbinnen een op de kaart aangegeven sterteken voorkomt, het op een afstand van ten hoogste 25,00 m van bestaande bebouwing moet worden opgericht en de oppervlakte ten hoogste gelijk is aan de reeds bestaande oppervlakte van de bebouwing;
- in het geval het bouwwerk ten behoeve van een nieuw bedrijf wordt gebouwd, mag dit uitsluitend plaatsvinden op een grondoppervlak van 100,00 m x 100,00 m gelegen langs de Boendersweg of Langedam, of op eenzelfde oppervlakte aansluitend aan bestaande bebouwing gelegen langs rijwegen op een afstand van niet meer dan 300,00 m van de Boendersweg of de Langedam;
[…].
2. [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van achttien goten met een gezamenlijk oppervlak van 1.500 m2 ten behoeve van de teelt van aardbeien op het perceel. [appellant] heeft het perceel gekocht van het voormalige agrarische bedrijf dat was gevestigd op het perceel [locatie 2]. Het perceel [locatie 2] is aangeduid met een sterteken op de plankaart en is gelegen schuin tegenover het perceel van [appellant], daarvan gescheiden door een weg.
3. Het college heeft zich in het besluit van 31 januari 2014 op het standpunt gesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van achttien goten in strijd is met het bestemmingsplan, omdat ter plaatse van het perceel ingevolge het bestemmingsplan geen toegelaten agrarisch bedrijf aanwezig is, nu dit niet met een sterteken op de plankaart is aangegeven. Volgens het college mag alleen bebouwing worden opgericht op het perceel ten behoeve van een toegelaten agrarisch bedrijf en kan [appellant] derhalve niet aantonen dat de bebouwing noodzakelijk is ten behoeve van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf. Voorts heeft het college geweigerd omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat in het op 12 december 2013 vastgestelde "Landelijk Gebied Binnenmaas" evenmin is opgenomen dat op het perceel een bestaand agrarisch bedrijf aanwezig is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan is voorzien binnen een straal van 100 m uit het hart van de Boendersweg en derhalve ingevolge artikel 7, zesde lid, onder e, van de planvoorschriften is toegelaten en dat de stellingen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het op de plankaart toegelaten agrarische gebruik. Volgens [appellant] kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de planvoorschriften niet worden afgeleid dat het oprichten van een agrarisch bedrijf alleen is toegestaan indien op het perceel een toegelaten bedrijf aanwezig was, nu in de planvoorschriften niet staat dat uitsluitend bestaande agrarische bedrijven zijn toegelaten. Voorts betoogt [appellant] dat hij het perceel heeft gekocht van het voormalige agrarisch bedrijf gelegen aan de [locatie 2] en dat de beëindiging van de voormalige bedrijfsvoering en de verkoop van de daarbij behorende gronden niet met zich brengen dat geen enkel bedrijf de gronden op het perceel zou kunnen exploiteren.
4.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit het bepaalde in artikel 7, derde en vierde lid, van de planvoorschriften in combinatie met de aanwijzing op de plankaart volgt dat een bouwwerk zoals door [appellant] beoogd volgens het bestemmingsplan alleen is toegestaan indien dit noodzakelijk is voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van een op de plankaart aangeduid en dus toegelaten agrarisch bedrijf. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat op het perceel slechts gebouwd zou mogen worden ten behoeve van de op de plankaart middels een sterteken aangegeven "locatie bestaand agrarisch bedrijf". De juridische betekenis van een aanduiding op de plankaart hangt af van hetgeen daarover in de planvoorschriften is bepaald. De aanduiding sterteken komt voor in artikel 7, vijfde lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften. Daar is de betekenis gegeven, dat ingeval ten aanzien van een bedrijf een sterteken op de plankaart is aangegeven, bij bepaalde bouwplannen van dit bedrijf, bijvoorbeeld voor een eerste bedrijfswoning, onder voorwaarden, geen advies van de Agrarische Adviesinstantie nodig is. Daarnaast komt het sterteken voor in artikel 7, zesde lid, onder e, van de planvoorschriften. In dit artikel staat dat bouwwerken, met uitzondering van de glasopstallen op de gronden met de aanwijzing "Apg", moeten worden gebouwd binnen een afstand van 100,00 m uit het hart van een op de kaart aangegeven weg, met dien verstande dat, onder meer, in het geval het bouwwerk ten behoeve van een bestaand bedrijf niet wordt gebouwd binnen een grondoppervlak van 100,00 m x 100,00 m waarbinnen een op de kaart aangegeven sterteken voorkomt, het op een afstand van ten hoogste 25,00 m van bestaande bebouwing moet worden opgericht en de oppervlakte ten hoogste gelijk is aan de reeds bestaande oppervlakte van bebouwing. In de voorschriften zijn aan het sterteken evenwel niet de door het college genoemde beperkingen verbonden.
Het voorgaande kan evenwel niet leiden tot het door [appellant] daarmee beoogde doel, nu de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hierbij is van belang dat in artikel 7, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften staat dat op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" slechts toelaatbaar zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde bij de in dit lid genoemde voorzieningen. Het aangevraagde bouwwerk is weliswaar een bouwwerk, geen gebouw zijnde maar op het perceel zijn, naar tussen partijen niet in geschil is, geen voorzieningen ten behoeve van het door [appellant] gewenste agrarische bedrijf aanwezig. [appellant] wenst de door hem gekochte percelen te gebruiken voor een nieuw te vestigen agrarisch bedrijf. Nu op het perceel geen agrarische bouwwerken zijn opgericht, kan het aangevraagde bouwwerk niet worden aangemerkt als een bouwwerk bij de in het vierde lid genoemde voorzieningen. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften is het oprichten van het door [appellant] gevraagde bouwwerk derhalve niet toelaatbaar bij de bestemming "Agrarische doeleinden". Nu het bouwwerk gelet op het voorgaande niet kan worden aangemerkt als een in het vierde lid van artikel 7 opgenomen bouwwerk is het zesde lid van artikel 7, anders dan [appellant] betoogt, reeds daarom niet van toepassing.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk is toegestaan ingevolge het bestemmingsplan, nu hij de percelen heeft overgenomen van het voorheen bestaande agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2], faalt evenzeer. Hierbij heeft de rechtbank in navolging van het college terecht van belang geacht dat [appellant] niet het voormalige agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2] heeft voortgezet, maar een aantal percelen daarvan heeft gekocht.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Hij voert hiertoe aan dat het aangevraagde bouwwerk ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan en derhalve niet tijdig op de aanvraag is beslist.
5.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, is Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, of artikel 2.12, tweede lid.
Ingevolge artikel 3:10, vierde lid, van de Awb is, indien deze afdeling van toepassing is op de voorbereiding van een besluit, paragraaf 4.1.3.3. van de Awb niet van toepassing.
5.2. De rechtbank heeft, gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 3.10, vierde lid, van de Awb, terecht overwogen dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Hierbij is van belang dat het bouwplan, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, in strijd is met het bestemmingsplan en dat tussen partijen niet in geschil is dat slechts omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat het college niet heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen heeft hij dit eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu bij besluit van 23 november 2012 aan hem omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten van een hekwerk op, onder andere, het onderhavige perceel.
7.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te slagen, reeds omdat schending van dit beginsel - wat daar ook van zij - niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet.
8. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek in het besluit van 31 januari 2014 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd zonder daarbij het college te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.
8.1. Gelet op de aard van het door de rechtbank gepasseerde gebrek, het niet ter inzage leggen van een ontwerpbesluit in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, is het betoog van [appellant] dat de rechtbank het college ten onrechte niet tot vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten heeft veroordeeld terecht voorgedragen.
Het betoog slaagt.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/1830, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
700.