201501203/1/A3.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2015 in zaak nr. 14/1414 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke brieven van 28 januari 2014 heeft [appellante] twee verzoeken gedaan op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).
Bij afzonderlijke brieven van 25 februari 2014 heeft [appellante] de raad van bestuur in gebreke gesteld.
Bij uitspraak van 3 februari 2015 heeft de rechtbank het beroep dat door [appellante] is ingesteld inzake het niet tijdig nemen van besluiten ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2015, waar [appellante] is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 28 januari 2014 brieven naar de afdelingen Beroep en Bezwaar en Re-integratie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen gestuurd. Zij verzoekt elk van deze afdelingen in deze brieven op grond van artikel 36 (bedoeld is kennelijk artikel 35) van de Wbp om verstrekking van stukken waarin correspondentie met derden, zowel binnen als buiten de organisatie in de periode 2008 tot heden, die haar persoon betreffen, is vervat. Op 25 februari 2014 heeft [appellante] ingebrekestellingen naar de afdelingen Beroep en Bezwaar en Re-integratie gestuurd.
2. [appellante] betoogt dat de aangevallen uitspraak niet geldig is. Hiertoe voert zij aan dat de uitspraak mogelijk tot stand is gekomen zonder dat er door een rechter naar is gekeken. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat de uitspraak hoogstwaarschijnlijk is opgesteld door E.C. van der Meer, de ambtenaar in dienst van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen die de raad van bestuur tijdens de zitting van de rechtbank heeft vertegenwoordigd. Verder voert [appellante] aan dat de griffier de uitspraak niet kan hebben ondertekend, aangezien die ten tijde van de datum van de uitspraak op vakantie was. De uitspraak is volgens [appellante] voorts niet in het openbaar uitgesproken, terwijl artikel 121 van de Grondwet en artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat wel vereisen. In dit verband wijst zij erop dat de uitspraak niet op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd.
2.1. Ingevolge artikel 121 van de Grondwet vinden de terechtzittingen met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald in het openbaar plaats en houden de vonnissen de gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar.
Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, van de Awb vermeldt de schriftelijke uitspraak:
a. de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden, b. de gronden van de beslissing,
c. de beslissing,
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
e. de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en
f. door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
Ingevolge het derde lid wordt de uitspraak ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Ingevolge artikel 8:77, aanhef en onder c, vermeldt de schriftelijke uitspraak de beslissing.
Ingevolge artikel 8:78 spreekt de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de griffier.
2.2. In de aangevallen uitspraak staat vermeld dat de uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van M. Dittmer, griffier. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de uitspraak in werkelijkheid door een ander is gedaan. In de aangevallen uitspraak staat voorts vermeld dat de beslissing in het openbaar is uitgesproken op 3 februari 2015. Dat de uitspraak niet op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, geeft de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze vermelding te twijfelen. Op www.rechtspraak.nl worden niet alle uitspraken gepubliceerd. De aangevallen uitspraak is ondertekend door de griffier en de rechter. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de handtekeningen die onder de aangevallen uitspraak staan van anderen dan de bij de zaak betrokken griffier en rechter zijn. De enkele stelling daartoe is onvoldoende.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door inhoudelijk op de zaak in te gaan, heeft miskend dat de raad van bestuur nimmer een besluit op haar verzoeken van 28 januari 2014 heeft genomen.
3.1. De verzoeken van [appellante] van 28 januari 2014 aan de afdelingen Beroep en Bezwaar en Re-integratie van het UWV betreffen aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De raad van bestuur heeft nooit besluiten op deze aanvragen genomen, hoewel hij daartoe wel gehouden was. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheid dat in materiële zin reeds aan de strekking van de aanvragen is voldaan, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid laat de verplichting van de raad van bestuur om besluiten op de aanvragen te nemen onverlet.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. Nu de raad van bestuur nog geen besluit heeft genomen op de verzoeken van [appellante] van 28 januari 2014 die waren gericht aan de afdelingen Beroep en Bezwaar en Re-integratie, is haar beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten gegrond. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de verzoeken van [appellante] van 28 januari 2014 af te wijzen. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de raad van bestuur [appellante] in 2013 en 2014 inzage heeft gegeven in de haar betreffende dossiers en dat zij toen ook kopieën heeft gekregen van de door haar gewenste stukken. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij destijds niet alle dossierstukken heeft ingezien. De enkele stelling daartoe is onvoldoende.
6. Over het in beroep door [appellante] gedane verzoek om vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsommen krachtens artikel 8:55c van de Awb, overweegt de Afdeling als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
6.2. De raad van bestuur heeft de aanvragen van [appellante] digitaal ontvangen op 28 januari 2014. Op 25 februari 2014 heeft [appellante] de raad van bestuur in gebreke gesteld. Gelet op artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, in samenhang bezien met 35, eerste lid, van de Wbp, was de termijn voor het nemen van besluiten op de aanvragen op dat moment verstreken. De raad van bestuur heeft nagelaten om binnen twee weken nadat hij in gebreke is gesteld alsnog een besluit te nemen. De raad van bestuur is in verband hiermee evenwel geen dwangsommen aan [appellante] verschuldigd. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de aanvragen van [appellante] kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb, nu [appellante] alle dossierstukken waar zij om heeft verzocht, reeds had ingezien.
7. De raad van bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2015 in zaak nr. 14/1414;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten gegrond;
IV. vernietigt de onder III. bedoelde besluiten;
V. bepaalt dat het verzoek van [appellante] van 28 januari 2014, gericht aan de afdeling Beroep en Bezwaar van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en het verzoek van G.J.H. [appellante] van 28 januari 2014, gericht aan de afdeling Re-integratie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, worden afgewezen;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VII. wijst het verzoek om vaststelling van dwangsommen af;
VIII. gelast dat de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
IX. veroordeelt de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,64 (zegge: tweeëndertig euro en vierenzestig cent).
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
589.