201409455/1/A2.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 oktober 2014 in zaak nr. 14/509 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een betaling van € 1080,00 per maand gedurende
24 maanden.
Bij besluit van 20 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de betalingsregeling gewijzigd, in die zin dat [appellante] € 633,00 per maand gedurende 24 maanden dient te betalen.
Bij uitspraak van 14 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
Ingevolge het vierde lid kan het bestuursorgaan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel 31 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Deze regeling is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40,00 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
Ingevolge het derde lid eindigt een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40,00 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40,00 verlangen.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de Awir kan worden beschouwd.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt onder betalingscapaciteit verstaan: het positieve verschil in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, verstaan het gezamenlijke bedrag van een aantal in dat lid opgesomde inkomsten, verminderd met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
b tot en met d. […];
e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
f. […].
2. [appellante] heeft, naar aanleiding van de terugvordering van een bedrag van in totaal € 32.319,00 aan ten onrechte over 2008 en 2009 verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag, een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend. Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van [appellante] berekend op € 1.080,00 per maand. Bij besluit op bezwaar van 20 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de maandelijkse betalingscapaciteit opnieuw berekend en bepaald op een bedrag van € 633,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet uitputtend is geregeld met welke uitgaven rekening wordt gehouden bij de bepaling van de betalingscapaciteit. Met andere uitgaven, zoals bijvoorbeeld aflossingen op leningen of betalingen aan andere schuldeiseres kan geen rekening worden gehouden, aldus de dienst.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van haar betalingscapaciteit terecht geen rekening heeft gehouden met haar schulden. Volgens haar zien deze schulden wel degelijk op het aflossen van leningen die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden. Het is voor haar onmogelijk om het bedrag van € 633,00 per maand terug te betalen, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 in samenhang gelezen met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir limitatief is opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen mag meenemen in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Uit die opsomming volgt dat alleen rekening wordt gehouden met schulden, voor zover het gaat om betalingen op belastingschulden en aflossingen op leningen die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden. De door [appellante] genoemde schulden zijn niet aan te merken als belastingschulden of aflossingen op leningen die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de door [appellante] genoemde schulden niet heeft betrokken bij de berekening van de betalingscapaciteit en terecht het bedrag van de betalingsregeling heeft vastgesteld op € 633,00 per maand. Dat, naar gesteld, [appellante] niet in staat is om dat bedrag te betalen, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
97-680.