ECLI:NL:RVS:2015:3093

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
201500653/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling muilkorf- en aanlijngebod voor hond na incidenten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond werd verklaard. Het college had op 7 januari 2014 aan [appellant] opgelegd om zijn hond, een wolfshond, kort aan te lijnen en te muilkorven wanneer deze op openbare plaatsen of op het terrein van anderen verblijft of loopt. Dit besluit volgde op twee incidenten waarbij de hond betrokken was, die plaatsvonden op 3 september 2012 en 7 december 2013. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid kon besluiten dat de hond gevaarlijk of hinderlijk was, en dat het muilkorf- en aanlijngebod noodzakelijk was.

Tijdens de zitting op 22 september 2015 heeft [appellant] zijn bezwaren tegen de eerdere uitspraken toegelicht. Hij betwistte de juistheid van de incidenten en voerde aan dat de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met het feit dat de incidenten niet tot strafrechtelijke vervolging hadden geleid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het college beoordelingsvrijheid toekwam bij het vaststellen van de gevaarlijkheid van de hond. De Afdeling bevestigde dat de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden correct had gewogen en dat het college voldoende gelegenheid had geboden aan [appellant] om zijn standpunt naar voren te brengen.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 oktober 2015.

Uitspraak

201500653/1/A3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/3242 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college [appellant] geboden om zijn [wolfshond] kort aan te lijnen en te muilkorven met een nader gespecificeerde lijn en muilkorf, een en ander indien [appellant] zijn hond laat verblijven of lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander.
Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2015, waar [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, vertegenwoordigd door M. Lammerschop, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012, die gold ten tijde van belang, is het de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat reeds gelet op de twee incidenten die zich hebben voorgedaan op 3 september 2012 en 7 december 2013, het college in redelijkheid in het gedrag van [wolfshond] aanleiding heeft kunnen zien voor het opleggen van een muilkorf- en kort aanlijngebod.
3. Niet in geschil is dat het in deze procedure alleen gaat over de muilkorfverplichting. Wat betreft de twee incidenten die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd voert [appellant] het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat tijdens het incident op 3 september 2012 de keeshond als eerste [wolfshond] heeft aangevallen. Voorts blijkt niet uit de uitspraak of de rechtbank in haar oordeel heeft betrokken dat [appellant] de aangifte met betrekking tot het incident dat op 7 december 2013 heeft plaatsgevonden, heeft betwist. Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken dat beide aangiften niet tot vervolging hebben geleid. Ook heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel betrokken dat het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd hetgeen tijdens de zogenoemde sfeerbepaling, een door de politie georganiseerde bijeenkomst met buurtbewoners over [wolfshond], aan de orde is geweest terwijl [appellant] hiervoor niet was uitgenodigd en zijn hieromtrent ingediende klacht door de politie gegrond is verklaard. Ten slotte voert [appellant] aan dat, anders dan de rechtbank oordeelt, wel degelijk sprake is van stigmatisering van [wolfshond].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen of een hond gevaarlijk of hinderlijk is en of in verband daarmee een aanlijn- en/of muilkorfgebod noodzakelijk is en dat de bestuursrechter die beoordeling door het college terughoudend dient te toetsen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college mocht afgaan op het proces-verbaal van aangifte betreffende het incident op 3 september 2012 en aannemelijk heeft mogen achten dat [wolfshond] als eerst de keeshond heeft aangevallen. Hierbij wordt betrokken dat de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] in zijn zienswijze van 14 januari 2014 en blijkens het verslag ter zitting van de Commissie voor bezwaarschriften op 12 juni 2014 zelf ook heeft verklaard dat [wolfshond] als eerst de keeshond aanviel. In de enkele omstandigheid dat [appellant] dit later heeft ontkend, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien niet van de juistheid van de weergave van het incident zoals vermeld in deze drie verschillende documenten uit te gaan. Dat de zienswijze van [appellant] door zijn partner zou zijn opgesteld en [appellant] deze niet heeft nagelezen, geeft onvoldoende grond voor een ander oordeel. Het betoog faalt.
3.2. De betogen dat de rechtbank ten onrechte niet in de uitspraak heeft vermeld dat de incidenten die op 3 september 2012 en 7 december 2013 hebben plaatsgevonden niet tot een strafrechtelijke vervolging hebben geleid en dat [appellant] de aangifte met betrekking tot laatstgenoemd incident heeft betwist, falen. Hiertoe is van belang dat de rechtbank niet ieder argument ter ondersteuning van een hoger beroepsgrond gemotiveerd hoeft te weerleggen. Overigens is de omstandigheid dat voornoemde incidenten niet hebben geleid tot een strafrechtelijke vervolging niet relevant voor de vraag in hoeverre in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure kan worden uitgegaan van de aannemelijkheid van de incidenten die zouden hebben plaatsgevonden. Voorts blijkt uit overwegingen 4.2 en 4.3 van de aangevallen uitspraak dat de rechtbank zowel het proces-verbaal van aangifte als het standpunt van [appellant] met betrekking tot het incident dat op 7 december 2013 heeft plaatsgevonden, in haar oordeel heeft betrokken.
3.3. Verder wordt overwogen dat het betoog van [appellant] dat de rechtbank het handelen van de politie ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken, feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft immers in haar oordeel betrokken dat de klacht van [appellant] over het handelen van de politie gegrond is verklaard, maar dat het in deze procedure gaat over het besluit van het college waarbij [appellant] volgens de rechtbank voldoende en adequate gelegenheid is geboden om zijn standpunt naar voren te brengen.
3.4. Hetgeen [appellant] ten slotte betoogt over de stigmatisering van [wolfshond] als gevolg van het muilkorfgebod ziet op een overweging ten overvloede in de aangevallen uitspraak, die niet dragend is voor de beslissing in die uitspraak. Voor zover [appellant] heeft beoogd tegen die overweging op te komen, kan dat reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Derhalve behoeft hetgeen [appellant] hieromtrent heeft aangevoerd geen bespreking.
4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid in het gedrag van [wolfshond] aanleiding heeft kunnen zien een muilkorfgebod op te leggen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
559.