201502187/1/A2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2015 in zaak nr. 14/3605 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft de raad de aan [appellante] verleende toevoeging voor rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 3 september 2014 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2015, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. C.C.J. Aarts, advocaat te Schijndel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J.W. Reijnders, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek) en de werkinstructie Resultaatsbeoordeling (hierna: de werkinstructie).
Uit aantekening 5 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek volgt dat het resultaat van de zaak moet bestaan uit een geldsom of een vordering met betrekking tot een geldsom.
In de werkinstructie is onder "Schulden" vermeld:
"Je verrekent aflossing van huwelijkse schulden met de aan rechtzoekende toevallende opbrengsten. De verplichting tot aflossing moet blijken uit het echtscheidingsconvenant of de rechterlijke uitspraak."
2. Bij besluit van 3 mei 2012 is aan [appellante] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand ter zake van een echtscheiding. De raad heeft aan de intrekking daarvan ten grondslag gelegd dat het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend € 192.955,93 bedraagt. Daarmee overschrijdt het resultaat de vermogensvrijstelling bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wrb, die ten tijde hier van belang € 10.569,50 bedroeg. Met de schuld van € 330,000,00 van [appellante] aan haar vader uit hoofde van een geldlening in verband met de aankoop van de haar in eigendom toebehorende woning kan volgens de raad geen rekening worden gehouden, nu volgens de werkinstructie een onderhandse lening niet kan worden verrekend met de aan de rechtzoekende toekomende opbrengsten. Voorts is niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden die zich tegen de intrekking verzetten, aldus de raad.
In verweer heeft de raad naar voren gebracht dat het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, ook zonder rekening te houden met het resultaat uit de woning, meer dan 50% van het heffingvrije vermogen bedraagt, nu [appellante] een uitkering van de spaarpolis bij Zwitserleven ad € 28.592,82 heeft ontvangen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de raad heeft gevolgd in zijn standpunt dat bij het bepalen van het resultaat van de zaak geen rekening kan worden gehouden met de onderhandse lening van haar vader. Zij heeft doordat zij de lening heeft afgelost niets overgehouden van de verkoop van de woning, zodat de woning per saldo niet heeft bijgedragen aan het resultaat. Ter zitting heeft zij gesteld dat tegenover de uitkering van de spaarpolis staat dat zij rente op de lening van haar vader heeft betaald van ongeveer € 25.000,00 over de jaren 2012 en 2013. Uit de echtscheidingsbeschikking blijkt dat zij deze huwelijkse schuld voor haar rekening heeft moeten nemen, aldus [appellante].
3.1. Vaststaat dat [appellante] een uitkering van de spaarpolis ad € 28.592,82 heeft ontvangen. Anders dan [appellante] heeft gesteld, blijkt de verplichting tot betaling van rente op de lening van haar vader niet uit de rechterlijke uitspraak. Bij deze uitspraak is [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om te bepalen dat de man de rente op de lening van haar vader zal betalen. De raad heeft er terecht op gewezen dat niet kan worden gesteld dat daarmee de betaling van de rente bij de afwikkeling van de echtscheiding als huwelijkse schuld is meegenomen en aan [appellante] is toegewezen. De raad heeft, gelet op het gestelde in de werkinstructie onder "Schulden", de betaling van de rente dan ook terecht niet verrekend met het behaalde resultaat. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ook zonder rekening te houden met het resultaat uit de woning, het resultaat van de zaak door de uitkering van de spaarpolis meer bedraagt dan 50% van het heffingvrije vermogen. De vraag of de lening van de vader van [appellante] bij het resultaat dient te worden betrokken, behoeft daarom geen bespreking.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
97.