ECLI:NL:RVS:2015:3104

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
201503223/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Lopik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 maart 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Lopik had op 28 maart 2012 besloten om over te gaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 30.000,00. Dit besluit volgde op een eerder besluit van 18 december 2007, waarbij aan [appellant] een preventieve last onder dwangsom was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] gegrond en vernietigde het besluit van 9 september 2014, waarbij het college het bezwaar van [appellant] tegen de invordering had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk was omdat het buiten de termijn was ingediend.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de termijnoverschrijding niet aan hem kon worden toegerekend, omdat hij het aangetekend verzonden besluit niet had ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 september 2015. De rechtbank had vastgesteld dat het poststuk op 3 april 2012 aan het juiste adres was verzonden, maar dat het was geweigerd. De Afdeling oordeelde dat [appellant] geen feiten had aangedragen die erop wezen dat de weigering van het poststuk niet voor zijn rekening kwam. De termijn voor het indienen van het bezwaar was derhalve op 4 april 2012 begonnen en op 15 mei 2012 geëindigd, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk was.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 oktober 2015.

Uitspraak

201503223/1/A4.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lopikerkapel, gemeente Lopik,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 maart 2015 in zaak nr. 14/6185 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lopik.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 30.000,00.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist. Het heeft het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2012 herroepen en opnieuw besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom.
Bij uitspraak van 5 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 september 2014 vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.A. van Niel, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Tan en ing. D.J.J. van Rens, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft ter zitting de beroepsgrond dat de rechtbank de door hem gemaakte proceskosten te laag heeft vastgesteld, ingetrokken.
2. [appellant] woont aan de [locatie] te Lopikerkapel, waar hij tot april 2013 een veehouderij had.
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college aan [appellant] een preventieve last onder dwangsom opgelegd. Daarbij is [appellant] op straffe van een dwangsom van € 30.000,00 gelast geen mest op te slaan in strijd met de voorschriften verbonden aan de voor de veehouderij geldende milieuvergunning. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, in zaak nr. 201309381/1/A4, onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft het college besloten om tot invordering van de dwangsom over te gaan. Tegen dit besluit heeft [appellant] op 13 juli 2012 bezwaar gemaakt.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende termijn van zes weken is ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten en komt daarom tot het oordeel dat het gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is.
4. [appellant] betoogt dat de termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend, omdat hij het op 3 april 2012 aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen. Hij stelt dat hij niet heeft geweigerd een op zijn adres aangeboden poststuk in ontvangst te nemen en dat ook niet bekend is wie dan wel heeft geweigerd dat poststuk in ontvangst te nemen. Hij acht het onjuist dat hij zonder meer verantwoordelijk wordt gehouden voor die weigering. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank bij de beoordeling of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat zijn gemachtigde ter zitting te kennen heeft gegeven dat het hem duidelijk was dat het om een besluit ging. Hij stelt dat hij destijds niet wist dat het college een besluit tot invordering had genomen. In dat verband wijst hij onder meer op het ontbreken van een rechtsmiddelenvoorlichting. Pas nadat het college reageerde op zijn verzoeken om toelichting, zag hij in dat het een besluit betrof.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geconcludeerd dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Indien een besluit aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. De rechtbank heeft dit onderzoek verricht. Op basis van de door het college overgelegde stukken heeft de rechtbank vastgesteld dat het college het poststuk op 3 april 2012 aan het juiste adres heeft verzonden, dat het aangeboden poststuk daar is geweigerd en dat PostNL de aangetekende brief vervolgens aan het college heeft geretourneerd.
[appellant] heeft deze door de rechtbank vastgestelde feiten niet betwist. Het moet er dus voor worden gehouden dat PostNL het stuk op regelmatige wijze heeft aangeboden en dat de bezwaartermijn, zoals de rechtbank heeft overwogen, op 4 april 2012 is aangevangen en op 15 mei 2012 is geëindigd. Het bezwaarschrift is derhalve buiten de daarvoor geldende termijn ingediend.
4.3. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de weigering van het aangeboden poststuk in dit geval niet voor zijn rekening en risico komt. Zijn betoog dat hij niet verantwoordelijk is voor het handelen van een ander die op zijn adres een poststuk weigert, is daarvoor onvoldoende.
4.4. Bij brief van 29 mei 2012 heeft [appellant] het college laten weten dat hij de gevraagde betaling van een dwangsom van € 30.000,00 als een vergissing beschouwt, omdat hij geen besluit over een dwangsom heeft ontvangen. Zoals hierboven is overwogen, komt de omstandigheid dat [appellant] het aangetekend verzonden invorderingsbesluit niet heeft ontvangen, zoals hij stelt, voor zijn rekening en risico. Eerst na afloop van de bezwaartermijn is volgens [appellant] kennisgenomen van het invorderingsbesluit, namelijk toen het college hem in reactie op zijn brief van 29 mei 2012 een kopie daarvan had toegezonden. De omstandigheid dat hij uit het invorderingsbesluit niet kon afleiden dat daartegen bezwaar openstond, is derhalve een omstandigheid die de termijnoverschrijding niet heeft veroorzaakt. Reeds hierom kan daarin geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding redelijkerwijs niet aan hem kan worden toegerekend.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in de door [appellant] gegeven redenen voor de termijnoverschrijding, terecht geen aanleiding heeft gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het betoog faalt derhalve.
5. Nu het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is, behoeven de overige door hem aangevoerde gronden, die de rechtmatigheid van het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar betreffen, geen bespreking.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
148.