201506997/2/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder andere:
de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 augustus 2015 in zaak nrs. 15/4610, 15/4841, 15/4611 en 15/4842 in het geding tussen:
1. de Milieufederatie
2. [verzoeker B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goirle.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college aan de gemeente Goirle een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van één zomereik aan de [locatie], te Goirle.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 juni 2015 heeft het college het door de Milieufederatie en [verzoeker B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2015 heeft de rechtbank de door de Milieufederatie en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 1 juni 2015 vernietigd, het besluit van 10 september 2014 herroepen, bepaald dat de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit kappen wordt geweigerd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 1 juni 2015.
Tegen deze uitspraak hebben de Milieufederatie en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en voorts incidenteel hoger beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 september 2015, waar [verzoeker B] en de Milieufederatie, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.M.J. van Woerkom en L.M. van Tilborg-Spaan, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van de Milieufederatie en [verzoeker B] strekt tot schorsing van de verleende omgevingsvergunning tot in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat het college de zomereik wil kappen hetgeen onomkeerbare gevolgen heeft. De aangevallen uitspraak heeft tot gevolg dat voor de kap van de zomereik geen omgevingsvergunning is benodigd, maar een melding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Boswet moet worden gedaan. Het college heeft ter zitting verklaard niet bereid te zijn te wachten met de kap van de boom totdat in de hoofdzaak is beslist.
3. De bij besluit van 10 september 2014 verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de kap van een zomereik met een omtrek van 3,5 meter en een leeftijd van minimaal 150 jaar oud. Niet in geschil is dat de zomereik een hoge natuur-, landschappelijke - en cultuurhistorische waarde heeft.
Het college heeft aan de afzonderlijke besluiten van 1 juni 2015 ten grondslag gelegd dat de zomereik, vanwege de ligging pal naast de Turnhoutsebaan, een potentieel gevaar vormt voor de verkeersveiligheid van die weg. Daarbij acht het college van belang dat de Turnhoutsebaan een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom is, waarbij de maximaal toegestane snelheid is vastgesteld op 80 kilometer per uur. Uit het oogpunt van de verkeersveiligheid is naast een dergelijke weg een obstakelvrije zone gewenst, teneinde de berm vergevingsgezind te maken zodat in geval van een onveilige situatie een ongeval kan worden voorkomen danwel de ernst daarvan beperkt blijft. Vanwege de ligging van de zomereik tegen de Turnhoutsebaan is de vergevingsgezindheid van de berm ter hoogte van de zomereik nihil, aldus het college. Het heeft voorts van belang geacht dat vanaf 2012 op de Turnhoutsebaan al 51 ongevallen hebben plaatsgevonden, waarvan vier met een dodelijke afloop. Bij één van de ongevallen met dodelijke afloop was de zomereik het eerst aangereden object.
4. Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Goirle 2014 (hierna: de APV), voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Boswet, voor zover hier van belang, is hij die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand over te gaan verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier kennis te geven aan Onze Minister.
Ingevolge het derde lid is het verboden te vellen of te doen vellen zonder dat een voorafgaande, tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, voor zover hier van belang, vindt het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.
Ingevolge artikel 15, derde lid, voor zover hier van belang, is de gemeenteraad niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, welke niet zijn gelegen binnen een bebouwde kom als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, behoudens ter bewaring van houtopstanden als bedoeld in de artikelen 1, vierde lid, onderdeel a, en 5, tweede lid.
5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college niet bevoegd is de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de zomereik is gelegen buiten de bebouwde kom in de zin van de Boswet en deel uitmaakt van een bomenrij die bestaat uit meer dan 20 bomen, zodat de zomereik onder het regime van de Boswet valt en het in artikel 4.11 van de APV neergelegde kapverbod niet van toepassing is. Volgens de rechtbank had het college de aangevraagde omgevingsvergunning moeten weigeren.
6. Een beoordeling van de door de Milieufederatie en [verzoeker B] en het college tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen gronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de zomereik onder het regime van de Boswet valt. Bij beantwoording van die vraag is uitleg van artikel 5, tweede lid, van de Boswet noodzakelijk. Daarbij zal onder meer moeten worden beoordeeld wat de betekenis is van de verschillende bestanddelen van dat artikel. Uit de aangevallen uitspraak valt niet af te leiden welke betekenis de rechtbank heeft toegekend aan de zinsnede "gerekend over het totaal aantal rijen" van artikel 5, tweede lid, van de Boswet, zodat op voorhand niet valt uit te sluiten dat de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven. Vanwege de hoge natuur-, landschappelijke - en cultuurhistorische waarde van de zomereik en de omstandigheid dat de kap daarvan onomkeerbare gevolgen met zich meebrengt, acht de voorzieningenrechter het aangewezen om, ondanks de aanwezigheid van het belang bij kap van de zomereik uit het oogpunt van verkeersveiligheid, de uitspraak van de rechtbank te schorsen en te bepalen dat de zomereik niet mag worden gekapt voordat de Afdeling op de hoger beroepen heeft beslist.
7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
8. Het college dient ten aanzien van de Milieufederatie en [verzoeker B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2015 in zaak nrs. 15/4610, 15/4841, 15/4611 en 15/4842 totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de houtopstand gelegen aan de [locatie] te Goirle niet mag worden gekapt totdat op de hoger beroepen van de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en [verzoeker B] en het college van burgemeester en wethouders van Goirle is beslist;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goirle tot vergoeding van bij de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Goirle aan de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) vergoedt, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Duifhuizen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2015
724.