ECLI:NL:RVS:2015:322

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201306641/6/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan VAR-West 2013 en de gevolgen voor omwonenden

In deze uitspraak van de Raad van State op 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:322, wordt het bestemmingsplan "VAR-West 2013" van de gemeente Voorst behandeld. Het plan werd op 27 mei 2013 vastgesteld en heeft geleid tot meerdere beroepen van omwonenden, waaronder een vereniging en individuele appellanten, die zich zorgen maken over de gevolgen van de puinbreker en andere activiteiten voor hun woon- en leefklimaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de beroepen tegen het besluit van 27 mei 2013 gegrond verklaard, omdat de raad niet in redelijkheid kon stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de gebreken in het besluit te herstellen. De beroepen tegen het besluit van 26 mei 2014, dat het plan opnieuw, gewijzigd vaststelde, zijn ongegrond verklaard. De Afdeling concludeert dat de raad voldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van het plan voor geluid- en stofhinder, en dat de maatregelen die zijn genomen om deze hinder te beperken, adequaat zijn. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de raad bij het vaststellen van bestemmingsplannen, maar ook de noodzaak om deze besluiten deugdelijk te motiveren en te onderbouwen.

Uitspraak

201306641/6/R6.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] (hierna: de vereniging), gevestigd te Wilp, gemeente Voorst,
2. [appellant sub 2], wonend te Wilp, gemeente Voorst,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Wilp, gemeente Voorst (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en anderen,
5. [appellant sub 2] en [appellant sub 5], beiden wonend te Wilp, gemeente Voorst,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Voorst,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "VAR-West 2013" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VAR B.V. (hierna: VAR) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar de vereniging, vertegenwoordigd door ir. G. Oolman en F.A.M. Holtkuile, [appellant sub 2], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank en ir. H.G.J. Wesseldijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord VAR, vertegenwoordigd door M.J.M. de Boer, mr. M.G. Ramakers en W.A.M. van Erp.
Bij tussenuitspraak van 5 maart 2014 in zaak nr. 201306641/1/R6 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 27 mei 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft de raad ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak het bestemmingsplan "VAR-West 2013" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben daarvan gebruik gemaakt.
[appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben tegen het besluit van 26 mei 2014 beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 27 november 2014, waar de [appellant sub 2], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 3], bijgestaan door K. de Wit, [appellant sub 2] en [appellant sub 5], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank en ir. H.G.J. Wesseldijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord VAR, vertegenwoordigd door M.J.M. de Boer en mr. M.G. Ramakers.
Overwegingen
Algemeen toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen tegen het besluit van 27 mei 2013
Trilling
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de beroepsgronden over trilling nog niet beoordeeld, omdat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in de gelegenheid moesten worden gesteld alsnog inhoudelijk te reageren op het rapport "Trillingsgevolgen bij verplaatsing puinbreker" van KOAC NPC van 7 januari 2013.
3. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft laten verrichten naar trillinghinder bij de dichtstbijzijnde woningen. Deze woningen bevinden zich op minder dan 30 m van de plangrens, terwijl de raad ervan is uitgegaan dat pas op meer dan 100 m van de puinbreker geen negatieve effecten wat betreft trilling zijn te verwachten.
[appellant sub 2] voert aan dat het trillingonderzoek niet is gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden en dus niet representatief is. Daarnaast zijn volgens hem mogelijke andere bronnen van trilling niet in het onderzoek betrokken en is geen rekening gehouden met cumulatie van trillingen afkomstig van het verkeer op de A1. [appellant sub 2] voert verder aan dat het onderzoek ten onrechte alleen is gebaseerd op subjectieve waarnemingen en niet op wetenschappelijk onderbouwde metingen.
3.1. Uit artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels volgt dat de puinbreker alleen mag worden gebouwd ter plaatse van de daarvoor op de verbeelding opgenomen aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker". De dichtstbijzijnde woningen liggen op meer dan 200 m van de grens van het vlak met deze aanduiding.
In het rapport van 7 januari 2013 wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de woningen, op een afstand van meer dan 200 m van de puinbreker, geen trillinghinder wordt voorzien. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat geen specifieke metingen of berekeningen zijn uitgevoerd en dat het onderzoek is gebaseerd op menselijke waarnemingen bij de puinbreker op de huidige plaats. Op grond van die waarnemingen wordt volgens het trillingonderzoek verwacht dat op meer dan 100 m geen overschrijdingen van de normen voor trillinghinder optreden. Gelet daarop acht de raad het niet aannemelijk dat in de nieuwe situatie op een afstand van 200 m nog trillinghinder kan optreden. Daarbij heeft hij mede van belang geacht dat de puinbreker in een betonnen bak, en dus op een harde ondergrond, zal worden gebouwd, zodat trillingen zich minder verspreiden. De raad acht nader onderzoek naar trillinghinder bij de woningen daarom niet noodzakelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat andere bronnen van trilling dan de puinbreker ten onrechte niet in het onderzoek zijn betrokken, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals in de tussenuitspraak onder 39.1 is overwogen, maakt het plan de inzet van mobiele puinbrekers niet mogelijk. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat vanwege de afstanden tussen het plangebied en trillinggevoelige bestemmingen niet is te verwachten dat andere bronnen, zoals vrachtwagenbewegingen of het manoeuvreren met shovels, trillinghinder bij trillinggevoelige bestemmingen zullen veroorzaken. Vanwege de afstand is volgens de raad bij de woningen ook geen cumulatie met trillingen van het verkeer op de A1 merkbaar. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De raad mocht zich bij het onderzoek naar trilling daarom beperken tot de beoordeling van de effecten van de vaste puinbreker op het terrein.
De betogen falen.
Reflectie van geluid door de geluidwal
4. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de beroepsgronden over de reflectie van geluid door de geluidwal nog niet beoordeeld, omdat belanghebbenden voor wie dit onderwerp relevant is in de gelegenheid moesten worden gesteld om alsnog beroep in te stellen naar aanleiding van de terinzagelegging van het rapport "Geluidwal westelijke uitbreiding VAR - geluidseffect op wegverkeerslawaai rijksweg A1 - revisie 00" van Oranjewoud van 18 december 2012 met het in het kader van de bestuurlijke lus nieuw te nemen besluit.
5. [appellant sub 4] en anderen vrezen dat de 6 m hoge geluidwal langs de noordkant van het terrein het verkeersgeluid van de rijksweg A1 zal reflecteren in de richting van hun woning.
5.1. De raad stelt dat de geluidwal het geluid van het verkeer op de rijksweg niet significant weerkaatst. Op de woningen ten noorden van de A1 zal de geluidbelasting vanwege het wegverkeer niet toenemen door reflectie. De raad baseert zich daarbij op het rapport van 18 december 2012. Daarin is de geluidbelasting vanwege het verkeer op de rijksweg berekend in de uitgangssituatie en in de situatie na de westelijke uitbreiding inclusief aarden wal langs de noordelijke terreingrens. Volgens het rapport is de geluidbelasting vanwege het wegverkeer in beide situaties gelijk.
Nu [appellant sub 4] en anderen de bevindingen van het onderzoek niet gemotiveerd hebben bestreden, kon de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van uitgaan dat de geluidwal het verkeersgeluid niet weerkaatst.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Gelet op hetgeen hiervoor en in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de beroepen van de vereniging en [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van 27 mei 2013 ongegrond.
Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 7.7, 9.6, 9.8, 10.3, 15.2, 16.4, 17.2, 24.2, 30.1, 32.4 en 41.2 is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 27 mei 2013 gegrond. Het besluit van 27 mei 2013 dient te worden vernietigd.
7. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
De beroepen tegen het besluit van 26 mei 2014
8. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 26 mei 2014 het plan opnieuw, gewijzigd vastgesteld.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Hieruit volgt dat de beroepen van de vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen van rechtswege mede betrekking hebben op het besluit van 26 mei 2014 tot vervanging van het besluit van 27 mei 2013.
De beroepen van de vereniging en [appellant sub 4] en anderen
9. De vereniging en [appellant sub 4] en anderen hebben naar aanleiding van het besluit van 26 mei 2014 geen zienswijzen ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het besluit van 26 mei 2014. De van rechtswege ontstane beroepen van de vereniging en [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van 26 mei 2014 zijn daarom ongegrond.
Toegestane activiteiten
10. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat de planregels de op- en overslag en be- en verwerking van asbest en asbesthoudende producten niet uitsluiten. Zij stellen dat in puin vrijwel altijd enig asbest aanwezig is. Ook in schone grond kan volgens hen nog enig asbest aanwezig zijn. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 5] is het begrip asbest en asbesthoudende afvalstoffen in de planregels ten onrechte niet gedefinieerd. Nu het plan de op- en overslag en be- en verwerking van asbest en asbesthoudende producten mogelijk maakt, had volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 5] bovendien een milieueffectrapport moeten worden gemaakt.
10.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.5, aanhef en onder c, van de planregels wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor het opslaan, bewerken en verwerken van asbest of asbesthoudende afvalstoffen. De opslag en be- en verwerking van asbest of asbesthoudende afvalstoffen is in de planregels dus uitdrukkelijk verboden. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, van de planregels mogen asbesthoudende producten die niet tevens als asbesthoudende afvalstoffen zijn aan te merken, evenmin worden opgeslagen, overgeslagen, bewerkt of verwerkt.
Met betrekking tot het betoog dat in puin en schone grond in enige mate asbest aanwezig kan zijn, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft toegelicht dat in de planregels geen maximumpercentage voor de hoeveelheid asbest in de afvalstoffen is opgenomen, omdat is aangesloten bij de landelijke wetgeving met betrekking tot het gehalte asbest in puin en schone grond. Puin en grond die op grond van die regelgeving als asbestvrij of schoon worden beschouwd, zijn volgens de raad, ook wanneer zij nog kleine restfracties asbest bevatten, geen asbesthoudende afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.5, aanhef en onder c, de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiertoe in redelijkheid kunnen besluiten.
Gelet op het voorgaande bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het plan activiteiten als bedoeld in categorie C21.5 of D21.5 van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage mogelijk maakt.
Het betoog faalt.
11. [appellant sub 2] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat de omschrijving van het begrip "afstorten" in de planregels niet uitsluit dat de desbetreffende afvalstoffen zeer lange tijd aanwezig blijven. Daardoor kan volgens hen in feite sprake zijn van het storten van afvalstoffen.
11.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opdracht gegeven artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels zodanig aan te passen dat de daarin opgenomen woorden "storten en opslag" worden vervangen door een term die op ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking brengt wat de raad heeft beoogd toe te staan op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf". De Afdeling heeft deze opdracht gegeven, omdat in verband met afvalstoffen de gangbare betekenis van het begrip storten is het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. De raad heeft niet beoogd het storten van inerte/minerale afvalstoffen in deze betekenis mogelijk te maken.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad de woorden "storten en opslag" in artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels vervangen door de woorden "afstorten en opslag". Het afstorten en de opslag van inerte/minerale afvalstoffen is een van de activiteiten die volgens artikel 3, lid 3.1, van de planregels op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 1, lid 1.5, van de planregels wordt onder "afstorten" verstaan: het lossen van de aangevoerde inerte/minerale afvalstoffen ter plaatse van de opslag van deze afvalstoffen met het oog op de bewerking en verwerking van deze afvalstoffen.
Naar het oordeel van de Afdeling brengt deze definitie van het begrip afstorten voldoende tot uitdrukking dat het niet gaat om het op of in de bodem brengen van inerte/minerale afvalstoffen om deze daar te laten. Het afstorten is immers omschreven als het lossen van afvalstoffen met het oog op de bewerking en verwerking daarvan. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Indien zich de situatie voordoet dat afvalstoffen zo langdurig worden opgeslagen dat feitelijk sprake is van het storten van afvalstoffen in de hiervoor bedoelde betekenis, betreft dit een activiteit die het plan niet mogelijk maakt en waartegen door het bevoegd gezag handhavend kan worden opgetreden.
Het betoog faalt.
12. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen dat op grond van het plan metaal en schroot kan worden geaccepteerd en opgeslagen. Zij stellen dat artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels onder meer een metaalshredder mogelijk maakt, nu een dergelijke installatie kan worden aangemerkt als afvalscheidingsinstallatie. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 5] dat artikel 3, lid 3.4.1, een inpandige vuiloverslag en afvalscheidingsinstallaties mogelijk maakt waarin huisvuil of organische afvalstoffen worden verwerkt. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren daarnaast aan dat niet-afvalstoffen, zoals grondstoffen of tussenfases van producten, ten onrechte niet zijn uitgesloten van acceptatie, opslag en verwerking.
12.1. Uit artikel 3, lid 3.1, van de planregels volgt dat de gronden met de bestemming "Bedrijf - Afvalverwerkingsbedrijf" uitsluitend zijn bestemd voor de be- en verwerking, het afstorten en de opslag van inerte/minerale afvalstoffen en de opslag van producten, vervaardigd uit dergelijke afvalstoffen, alsmede voor een aantal daarbij behorende voorzieningen. Het plan maakt de acceptatie, opslag en verwerking van de door [appellant sub 2] en [appellant sub 5] bedoelde afvalstoffen, grondstoffen en andere stoffen en producten derhalve niet mogelijk. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de tussenuitspraak onder 9.4 reeds is overwogen dat metaal en schroot geen inerte/minerale afvalstoffen zijn.
Het bepaalde in artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels doet aan het voorgaande niet af. Ingevolge die bepaling is het gebruik van gronden ten behoeve van activiteiten als bedoeld in lid 3.1, sub a, b en c, onverminderd het bepaalde in lid 3.4.3, uitsluitend toegestaan ten behoeve van de daar vermelde activiteiten. In lid 3.4.1, onder b, zijn als activiteiten genoemd inpandige vuiloverslag en/of afvalscheidingsinstallaties, met dien verstande dat deze activiteiten niet zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" alsmede ter plaatse van de aanduidingen waar een lagere milieucategorie is toegestaan.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat de inpandige vuiloverslag en afvalscheidingsinstallaties alleen mogen worden gebruikt voor handelingen met inerte/minerale afvalstoffen en niet voor de be- en verwerking van andere soorten (afval)stoffen, zoals metaal, schroot, huishoudelijke afvalstoffen of organische afvalstoffen. Uit artikel 3, lid 3.1, onder a, b, en c - waarnaar in lid 3.4.1 wordt verwezen - volgt immers dat de gronden met de bestemming "Bedrijf - Afvalverwerkingsbedrijf" alleen zijn bestemd voor handelingen met inerte/minerale afvalstoffen. Lid 3.4.1 bevat geen uitbreiding, maar slechts een nadere specificatie van de toegestane activiteiten.
Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
13. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen dat het plan het gebruik van een of meer mobiele puinbrekers niet uitsluit en dat de gevolgen daarvan ten onrechte niet zijn beoordeeld. [appellant sub 2] stelt dat het plan het gebruik van een mobiele puinbreker toestaat op momenten dat de vaste puinbreker niet in gebruik is.
13.1. De Afdeling verwijst op dit punt allereerst naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 39.1 is overwogen. Daar is geconcludeerd dat het plan de inzet van mobiele puinbrekers niet mogelijk maakt. De regeling in het plan is op dit punt niet gewijzigd, zodat geen aanleiding bestaat thans tot een ander oordeel te komen. Dat een mobiele puinbreker mogelijk kan worden aangemerkt als afvalscheidingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.1, onder b, van de planregels, zoals [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben betoogd, kan hieraan - wat daarvan ook zij - niet afdoen. De planregels bevatten in artikel 3, lid 3.4.1, onder a, een afzonderlijke regeling voor de puinbreker, zodat vaste of mobiele puinbrekers naar het oordeel van de Afdeling niet tevens vallen onder het bepaalde in lid 3.4.1, onder b.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen dat het plan de opslag, be- en verwerking van organisch materiaal niet uitsluit en dat de milieugevolgen van die activiteit niet zijn beoordeeld. Dit blijkt volgens hen uit artikel 3, leden 3.1 en 3.4, en artikel 1, lid 1.28, van de planregels. [appellant sub 3] betoogt dat de planregels ten onrechte niet uitdrukkelijk bepalen dat de opslag, be- en verwerking van organisch materiaal niet is toegestaan.
14.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak is het plan op dit punt gewijzigd ten opzichte van het eerder vastgestelde plan. In het besluit van 26 mei 2014 is vermeld dat artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels zodanig is gewijzigd dat opslag, bewerking en verwerking van organisch materiaal niet is toegestaan. In het eerdere plan was voor deze activiteit een afwijkingsbevoegdheid opgenomen in artikel 3, lid 3.5, onder a, van de planregels. Het vaststellingsbesluit bevat daarmee een onjuiste verwijzing naar de planregels van het vorige plan. Naar het oordeel van de Afdeling is dit een kennelijke verschrijving die, anders dan [appellant sub 3] betoogt, de rechtmatigheid van het besluit van 26 mei 2014 niet kan aantasten.
14.2. Zoals hiervoor onder 12.1 reeds is overwogen, beperkt artikel 3, lid 3.1, van de planregels de toegestane activiteiten tot een aantal handelingen met inerte/minerale afvalstoffen en vormt lid 3.4 daarvan geen uitbreiding, maar slechts een nadere specificatie. Het plan maakt de opslag, bewerking en verwerking van organische afvalstoffen derhalve niet mogelijk. Het bepaalde in artikel 1, lid 1.28, van de planregels maakt dat niet anders. Hierin is de volgende definitie van inerte/minerale afvalstoffen opgenomen: "afvalstoffen die in hoofdzaak bestaan uit anorganisch materiaal dat in bouwwerken of grondwerken wordt gebruikt of voorkomt. Aandeel organisch materiaal betreft relatief inert organisch materiaal dat van nature in bodem kan voorkomen". Hieruit blijkt weliswaar dat inerte/minerale afvalstoffen een aandeel organisch materiaal mogen bevatten, maar dit is beperkt tot de soort en hoeveelheid organisch materiaal die van nature in de bodem kan voorkomen. Ter zitting heeft VAR toegelicht dat het normale aandeel organisch materiaal in grond 10 tot 15% bedraagt. Bovendien volgt uit de definitie van het begrip organische afvalstoffen in artikel 1, lid 1.33, van de planregels dat afvalstoffen die meer dan 15% organische stoffen bevatten, worden aangemerkt als organische afvalstoffen, en derhalve niet als inerte/minerale afvalstoffen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de definitie van het begrip inerte/minerale afvalstoffen door het gebruik van de woorden "in hoofdzaak" onvoldoende duidelijk is. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan door middel van de begripsomschrijving in artikel 1, lid 1.28, van de planregels alsnog de opslag, bewerking en verwerking van organische afvalstoffen mogelijk maakt.
De betogen falen.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bevat het plan in vergelijking met het eerder vastgestelde plan geen uitbreiding van de activiteiten die mogelijk worden gemaakt. Voor zover is aangevoerd dat nieuw mogelijk gemaakte activiteiten niet bij de beoordeling van de gevolgen van het plan zijn betrokken, kunnen de beroepsgronden reeds hierom niet slagen.
Procedurele beroepsgrond
16. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat ten onrechte geen nieuw ontwerpplan ter inzage is gelegd. Volgens hen maakt het plan onder meer een inpandige vuiloverslag, inpandige afvalscheidingsinstallaties, een betoncentrale en een grindwasser mogelijk. Het plan bevat daarmee volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 5] zodanige wijzigingen ten opzichte van het eerder vastgestelde plan en het ontwerpplan, dat de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb had moeten worden toegepast.
16.1. Bij het besluit van 26 mei 2014 heeft de raad het plan opnieuw, gewijzigd vastgesteld. De raad heeft daarbij naar aanleiding van de tussenuitspraak een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van het oorspronkelijke plan en het ontwerp.
De Afdeling stelt voorop dat in de tussenuitspraak is bepaald dat bij de voorbereiding van het nieuwe besluit afdeling 3.4 van de Awb niet hoefde te worden toegepast. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De Afdeling overweegt daartoe dat de wettelijke procedure slechts opnieuw dient te worden doorlopen, indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Die situatie doet zich hier niet voor. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben betoogd dat de raad bij het besluit van 26 mei 2014 meer en andere wijzigingen in het plan heeft aangebracht dan voortvloeit uit de tussenuitspraak. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat het gewijzigde plan de door [appellant sub 2] en [appellant sub 5] bedoelde activiteiten ten dele niet mogelijk maakt en dat deze activiteiten voor het overige volgens het ontwerpplan reeds waren toegestaan. Het gewijzigde plan voorziet derhalve, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen, niet in een uitbreiding van de toegestane activiteiten ten opzichte van hetgeen in het ontwerpplan was opgenomen.
Het betoog faalt.
Vaststellen afzonderlijke bestemmingsplannen voor bestaand en nieuw bedrijfsterrein VAR
17. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat de raad één bestemmingsplan had moeten vaststellen voor het gehele bedrijfsterrein van VAR na de uitbreiding. Zij betogen in dat verband tevens dat de raad zich door het vaststellen van twee afzonderlijke bestemmingsplannen onttrekt aan de verplichting om een milieueffectrapport te maken.
17.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 14.2 reeds overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat een goede ruimtelijke ordening zich ertegen verzet dat voor de twee naast elkaar gelegen terreinen van VAR twee afzonderlijke bestemmingsplannen van kracht zijn. Hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
Niet is gebleken dat een wijziging of uitbreiding van de activiteiten op het bestaande terrein is voorzien die afzonderlijk of in samenhang met de activiteiten die het plan in het plangebied mogelijk maakt, noodzaken tot het maken van een milieueffectrapport. Reeds hierom kan het betoog dat door het vaststellen van twee afzonderlijke bestemmingsplannen de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport wordt ontlopen niet slagen.
Het betoog faalt.
Artikel 3, lid 3.4.3, onder b, van de planregels
18. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.4.3, onder b, van de planregels. Volgens hem maakt deze bepaling afwijking mogelijk van de toegestane bedrijfscategorieën. Daarnaast betoogt hij dat deze bepaling
rechtsonzeker is, omdat onduidelijk is wat onder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verstaan.
18.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.3, aanhef en onder b, van de planregels zijn overige bedrijfsactiviteiten anders dan de puinbreker als bedoeld in lid 3.1, onder a, b en c, niet eerder toegestaan dan nadat in onderzoek is aangetoond dat afdoende maatregelen worden uitgevoerd, zodat uit akoestisch oogpunt en uit het oogpunt van stofhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woningen in de nabije omgeving kan worden gegarandeerd.
Artikel 3, lid 3.4.3, onder b, bevat hiermee een aanvullende voorwaarde voor de uitoefening van de activiteiten die op grond van artikel 3, leden 3.1, onder a, b en c, en 3.4.1, mogen worden verricht. Anders dan [appellant sub 3] betoogt, maakt deze bepaling het niet mogelijk andere activiteiten te verrichten dan op grond van artikel 3, leden 3.1, onder a, b, c, en 3.4.1, van de planregels zijn toegestaan.
Het betoog faalt.
18.2. Zoals in de tussenuitspraak onder 32.4 is overwogen, dient de raad reeds bij de vaststelling van het plan onderzoek te verrichten naar de vraag of met de activiteiten die het plan mogelijk maakt een uit akoestisch oogpunt en uit het oogpunt van stofhinder aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De raad heeft hiernaar bij de voorbereiding van het plan onderzoek verricht. Naar aanleiding van de tussenuitspraak is aanvullend onderzoek verricht. Bij de bespreking van de overige beroepsgronden over geluid en stofhinder zal de Afdeling beoordelen of de raad op grond van dit onderzoek in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat wat betreft geluid en stofhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
Artikel 3, lid 3.5, onder a, van de planregels
19. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] kunnen zich niet verenigen met de afwijkingsbevoegdheid die in artikel 3, lid 3.5, onder a, van de planregels is opgenomen. Volgens hen maakt deze afwijkingsbevoegdheid ten onrechte een uitbreiding van de toegestane activiteiten mogelijk. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] stellen dat hierdoor onder meer een metaalshredder en een granulator mogelijk worden gemaakt.
19.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder a, van de planregels kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.4.1 ten behoeve van overige activiteiten als bedoeld in lid 3.1, sub a, b en c, [indien] deze naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar geacht kunnen worden te behoren tot bedrijfscategorieën als bedoeld in bijlage 2 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009", met dien verstande dat:
1. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" uitsluitend bedrijven tot en met categorie 2 als bedoeld in bijlage 2 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" zijn toegestaan;
2. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" uitsluitend bedrijven tot en met categorie 3.1 als bedoeld in bijlage 2 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" zijn toegestaan;
3. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" uitsluitend bedrijven tot en met categorie 3.2 als bedoeld in bijlage 2 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" zijn toegestaan;
4. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" uitsluitend bedrijven tot en met categorie 4.1 als bedoeld in bijlage 2 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" zijn toegestaan;
5. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.2" uitsluitend bedrijven tot en met categorie 4.2 als bedoeld in bijlage 2 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" zijn toegestaan.
19.2. Artikel 3, lid 3.5, onder a, van de planregels maakt het mogelijk een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitoefenen van andere activiteiten dan vermeld in lid 3.4.1. De omgevingsvergunning kan echter alleen worden verleend voor activiteiten als bedoeld in lid 3.1, onder a, b en c, dat wil zeggen bewerking, verwerking, afstorten en opslag van inerte/minerale afvalstoffen en de opslag van producten vervaardigd uit deze afvalstoffen, inclusief tussenopslag van grond in afwachting van het moment van afzet. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] dat met deze afwijkingsbevoegdheid een groot aantal andersoortige activiteiten mogelijk wordt gemaakt, mist daarom feitelijke grondslag. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de afwijkingsbevoegdheid, met de daarbij behorende zonering binnen het bestemmingsvlak, niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
De betogen falen.
Interne zonering en locatie puinbreker
20. [appellant sub 3] betoogt dat de interne zonering die in het plan is opgenomen en de aanduiding voor de plaats van de puinbreker tegenstrijdig zijn. De raad had volgens hem niet mogen toestaan dat de puinbreker gedeeltelijk buiten het vlak met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.2" wordt opgericht.
20.1. Op de verbeelding is voor de gronden met de bestemming "Bedrijf - Afvalverwerkingsbedrijf" een interne zonering opgenomen met aanduidingen die de ten hoogste toegestane milieucategorieën weergeven. In artikel 3, lid 3.4.1, onder b tot en met e, van de planregels is voor de daar vermelde activiteiten bepaald ter plaatse van welke categorieaanduidingen ze mogen worden verricht. Voorts is de afwijkingsbevoegdheid in lid 3.5, onder a, gekoppeld aan de op de verbeelding weergegeven categorieaanduidingen.
Op de verbeelding is tevens de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker" opgenomen. Uit artikel 3, leden 3.2.3, onder b, en 3.4.1, onder a, volgt dat de puinbreker alleen ter plaatse van deze aanduiding mag worden gebouwd en in werking mag zijn.
Niet in geschil is dat de puinbreker valt onder milieucategorie 4.2. De aanduiding voor de puinbreker ligt grotendeels binnen de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.2"; een klein deel van het aanduidingsvlak ligt binnen de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1".
20.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de indeling in milieucategorieën niet hoeft te worden toegepast op de puinbreker. Voor de puinbreker is de afzonderlijke aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker" op de verbeelding opgenomen. Door middel van deze aanduiding en de regeling in artikel 3, lid 3.4.1, onder a, van de planregels is volgens de raad een specifieke regeling in het plan opgenomen, die voorgaat op de interne zonering aan de hand van milieucategorieën. Naar het oordeel van de Afdeling is de uitleg die de raad aan bedoelde aanduiding en de regeling in artikel 3, lid 3.4.1, onder a, van de planregels geeft niet onjuist.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de puinbreker, doordat de aanduiding hiervoor deels is gesitueerd in de zone die is bestemd voor bedrijven tot en met categorie 4.1, te dicht bij de terreingrens mag worden gebouwd en daardoor te veel hinder veroorzaakt, overweegt de Afdeling het volgende. De raad wijst erop dat bij de voorbereiding van het plan onderzoek is verricht naar de milieugevolgen van het in werking hebben van de puinbreker op deze locatie. Op grond van dat onderzoek acht de raad de puinbreker op deze plaats aanvaardbaar. De raad wijst er verder op dat ter beperking van de hinder ten gevolge van de puinbreker maatregelen in het plan zijn voorgeschreven, namelijk een geluidscherm en verdiepte aanleg. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de onder een hogere milieucategorie vallende puinbreker voor een klein gedeelte binnen de zone voor activiteiten tot en met milieucategorie 4.1 mogelijk te maken.
Het betoog faalt.
Maximale opslaghoogte
21. Het plan zoals dat bij het besluit van 27 mei 2013 was vastgesteld, maakte binnen het bouwvlak de opslag van goederen mogelijk tot een hoogte van 15 m. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 24.2 onder meer overwogen dat de raad de noodzaak van een maximale opslaghoogte van 15 m niet deugdelijk heeft gemotiveerd, nu VAR ter zitting heeft verklaard dat geen behoefte bestaat aan een grotere maximale opslaghoogte dan 10 m. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak daarom opgedragen de maximale opslaghoogte alsnog deugdelijk te motiveren dan wel een lagere maximale opslaghoogte in de planregels op te nemen.
21.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad een lagere maximale opslaghoogte in het plan opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4.4, van de planregels is de opslag van inerte/minerale afvalstoffen en van producten, vervaardigd uit de afvalstoffen, inclusief tussenopslag van grond in afwachting van het moment van afzet als bedoeld in lid 3.1, onder a en b, binnen het bouwvlak toegestaan, mits de hoogte niet meer dan:
a. 12 m bedraagt ter plaatse van de aanduiding "opslag";
b. 5 m bedraagt buiten de gronden als bedoeld onder a.
De aanduiding "opslag" is op de verbeelding opgenomen voor twee vlakken in het noordoostelijke deel van het bestemmingsvlak.
21.2. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] kunnen zich niet verenigen met de maximale opslaghoogte die in artikel 3, lid 3.4.4, van de planregels is opgenomen. [appellant sub 3] voert aan dat de maximale opslaghoogte hoger is dan nodig, nu VAR tijdens de eerste zitting heeft gesteld dat een opslaghoogte van 10 m voldoende is. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat de opslag in de praktijk hoger kan worden dan 12 m, omdat de planregels "andere bouwwerken" met een hoogte van 15 m toestaan en een grondlichaam bestaande uit zand, puin of puingranulaat volgens hen een bouwwerk kan zijn.
21.3. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen, kan een grondlichaam bestaande uit zand, puin of puingranulaat dat dient voor de opslag van deze stoffen niet worden aangemerkt als een bouwwerk als bedoeld in artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels. Het plan maakt het dan ook niet mogelijk deze stoffen tot een hoogte van maximaal 15 m op te slaan.
21.4. De raad stelt dat uit nader onderzoek is gebleken dat een gedifferentieerde maximale opslaghoogte van deels 12 m en deels 5 m wenselijker is dan een maximale opslaghoogte van 10 m voor het gehele bouwvlak. Hij wijst erop dat met de regeling in het plan per saldo minder opslag mogelijk wordt gemaakt dan met een maximale opslaghoogte van 10 m voor het gehele bouwvlak. Bij de opslagen hoger dan 5 m moeten de shovels en vrachtwagens volgens de raad op de opslagen rijden, hetgeen meer hinder veroorzaakt. Deze hogere opslagen zijn daarom slechts op een beperkt deel van het terrein mogelijk gemaakt. Ter zitting heeft VAR gesteld dat voor deze hogere opslagen bij een grote aanvoer van afvalstoffen een hoogte van 12 m noodzakelijk is.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de gewijzigde maximale opslaghoogte deugdelijk heeft gemotiveerd en dat in zoverre is voldaan aan de opdracht uit de tussenuitspraak.
De betogen falen.
Stofhinder
22. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] vrezen stofhinder bij hun woningen als gevolg van de activiteiten die het plan mogelijk maakt.
[appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen dat de opslag tot 5 m hoogte en het opbulken van materialen op de opslagen stofhinder veroorzaken bij hun woning.
[appellant sub 2] stelt dat het onderzoek naar stofhinder als bedoeld in onderdeel 32.4 en het dictum van de tussenuitspraak niet is uitgevoerd. Het onderzoeksrapport van 23 april 2014 geeft volgens hem geen inzicht in de stofemissies die ontstaan bij het laden en lossen en opbulken van stuifgevoelige stoffen tot een hoogte van maximaal 12 m. In het rapport is volgens hem op dit punt niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, waaronder het rijden met shovels op de opslagen.
[appellant sub 3] acht de veronderstelling van de raad dat stof zich door het werken op hoogte minder zal verspreiden onjuist. Hij stelt dat de emissies op een zodanige hoogte optreden, namelijk ongeveer 1 m, dat ze zich in de directe omgeving verspreiden. Daarnaast wijst [appellant sub 3] erop dat hij reeds regelmatig stofhinder ondervindt van de activiteiten op het bestaande bedrijfsterrein van VAR.
22.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad bij de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de opslag van goederen tot een hoogte van 15 m met de daarbij behorende werkzaamheden voor het toevoegen en verwijderen van materialen, in het bijzonder in verband met geluid- en stofhinder. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak daarom opgedragen alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen wat betreft geluid- en stofhinder van het opslaan van goederen tot een hoogte van maximaal 15 m, dan wel tot een in het nieuwe besluit vastgestelde lagere hoogte, en van het toevoegen en verwijderen van materialen aan en uit deze opslagen en naar de toereikendheid van de aarden wal als afschermende maatregel.
22.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad een aanvullend onderzoek naar stofhinder laten uitvoeren. Het onderzoeksrapport, het rapport "Aanvullend onderzoek stofhinder en luchtkwaliteit, revisie01" van Antea Group van 23 april 2014, is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. In dit onderzoek zijn onder meer de effecten onderzocht van het opslaan van stuifgevoelige stoffen tot een hoogte van 15 m.
Voor zover is betoogd dat het onderzoek niet is gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden, overweegt de Afdeling het volgende. De planregels sluiten niet uitdrukkelijk uit dat met shovels op de lage opslagen van maximaal 5 m zal worden gereden. VAR heeft echter ter zitting verklaard dat het niet nodig is om met shovels te rijden op de opslagen tot 5 m en dat dit ook niet zal gebeuren. Alleen op de hogere opslagen zal volgens VAR met shovels of vrachtwagens worden gereden. Voor deze hogere opslagen - die op grond van het plan slechts op twee plaatsen binnen het bouwvlak zijn toegestaan - is het op hoogte werken met shovels of vrachtwagens op de opslag als bron in het onderzoek betrokken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het rapport van 23 april 2014 is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.
22.3. In het rapport van 23 april 2014 wordt geconcludeerd dat het opslaan van goederen tot een hoogte van 15 m op de plaatsen die daarvoor in het plan zijn aangewezen, niet leidt tot een significante wijziging van de luchtkwaliteit of van de mate van stofhinder ten opzichte van de beoordeelde situatie zonder deze opslag/activiteiten. Volgens het rapport geldt deze conclusie ook voor een opslag van maximaal 12 m, zoals het plan die mogelijk maakt. In het onderzoek is uitgegaan van het treffen van een aantal maatregelen ter beperking van de verspreiding van stof. De raad heeft zich op grond van het aanvullend onderzoek op het standpunt gesteld dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stofhinder als gevolg van de activiteiten die het plan mogelijk maakt.
22.4. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat de geluidwal rond het terrein te laag is om de nabijgelegen woningen tegen stofhinder te beschermen, overweegt de Afdeling dat de geluidwal niet behoort tot de maatregelen ter beperking van stofhinder die in het onderzoek zijn betrokken.
Het betoog van [appellant sub 3] dat reeds stofhinder wordt ondervonden van de huidige activiteiten op het bestaande terrein van VAR, kan niet tot de conclusie leiden dat de maatregelen waarvan in het onderzoek is uitgegaan ontoereikend zullen zijn ter beperking van stofhinder en dat de activiteiten op het nieuwe terrein zullen leiden tot onaanvaardbare stofhinder bij de woningen van derden. Voor zover de voorschriften van de voor VAR geldende milieuvergunning niet worden nageleefd, betreft dit een kwestie van handhaving die in deze procedure niet ter beoordeling kan staan. Voorts is ter zitting gebleken dat de overgelegde foto’s niet de opslagen betreffen zoals die in het plangebied zullen worden opgericht, maar een tijdelijke zandopslag. De naleving van de voor het nieuwe terrein te stellen voorschriften kan in deze procedure evenmin ter beoordeling staan.
Voor het overige hebben [appellant sub 2], [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en [appellant sub 3] de conclusies van het aanvullend onderzoek niet gemotiveerd bestreden.
22.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat op dit punt is voldaan aan de opdracht die in de tussenuitspraak is gegeven. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat betreft stofhinder bij de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en [appellant sub 3] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
De betogen falen.
Geluidhinder
23. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] vrezen geluidhinder bij hun woningen als gevolg van de activiteiten die het plan mogelijk maakt.
24. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren in dit verband allereerst aan dat het berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid en dat de raad dit ten onrechte aanvaardbaar heeft geacht. Zij stellen dat een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening alleen aanvaardbaar is bij toepassing van de beste beschikbare technieken en na een bestuurlijke afweging, die volgens hen in dit geval niet is gemaakt.
24.1. Volgens de raad blijkt uit de akoestische onderzoeken die bij de voorbereiding van het plan zijn uitgevoerd dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de gehele inrichting inclusief de westelijke uitbreiding kan worden teruggebracht tot beneden het referentieniveau van het omgevingsgeluid en/of de geluidsgrenswaarden uit de vigerende milieuvergunning voor het huidige bedrijfsterrein van VAR. De raad stelt zich op het standpunt dat hiermee ter plaatse van de omliggende woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft geluid is gewaarborgd.
24.2. De raad heeft bij het nemen van het besluit van 26 mei 2014 de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening niet als uitgangspunt gehanteerd voor de beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 19.2 reeds geoordeeld dat de raad daartoe niet verplicht was en in plaats daarvan voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting kon uitgaan van de geluidgrenswaarden uit de milieuvergunning die in 2008 voor het huidige bedrijfsterrein van VAR is verleend en een overschrijding van die grenswaarden tot ten hoogste het referentieniveau van het omgevingsgeluid aanvaardbaar kon achten. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
25. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] bestrijden de juistheid van de akoestische onderzoeken waarvan de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan.
[appellant sub 3] betoogt dat het gehanteerde geluidmodel niet geschikt is voor de berekening van geluid van geluidsbronnen op hoogte. Ter zitting heeft hij hierover gesteld dat de verspreiding van geluid over de geluidwal als gevolg van het werken met shovels op de opslagen niet in het rapport is betrokken.
[appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat bepaalde bronnen ten onrechte niet in de akoestische onderzoeken zijn betrokken, in het bijzonder tonaal geluid van vrachtwagens, puinbrekers en heftrucks. Ook voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek uitgaat van een te korte bedrijfsduur van de geluidbronnen, namelijk 8 uur per dag, terwijl de activiteiten gedurende 12 uuur per dag mogen plaatsvinden. Verder is het aantal verkeersbewegingen volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 5] in het onderzoek onderschat. Zij stellen onder meer dat geen rekening is gehouden met extra transportbewegingen in verband met de vuilopslag, afvalscheidingsinstallaties, betoncentrale en grindwasser die het plan mogelijk maakt. Daarnaast is het rijden met shovels over de 5 m hoge opslagen niet als geluidbron in het onderzoek betrokken, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 5]. Deze activiteit is in het plan niet uitgesloten en veroorzaakt volgens hen geluidhinder.
25.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad een aanvullend onderzoek naar geluidhinder laten uitvoeren. Het onderzoeksrapport, het rapport "Aanvullend onderzoek geluid westelijke uitbreiding VAR, rev03" van Antea Group van 24 april 2014, is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. In dit onderzoek zijn alsnog de effecten voor de geluidbelasting onderzocht van het werken op hoogte met shovels of vrachtwagens op de opslagen. Daarbij is ervan uitgegaan dat het werken op hoogte alleen plaatsvindt op de opslagen hoger dan 5 m, die volgens het plan op twee plaatsen op het terrein aanwezig mogen zijn.
In het aanvullende akoestisch rapport van 24 april 2014 is het rijden met shovels of vrachtwagens op de maximaal 12 m hoge opslagen als bron betrokken. Het werken op hoogte op de lagere opslagen met een hoogte van maximaal 5 m is niet als geluidbron in het onderzoek betrokken. Voor zover is betoogd dat het onderzoek daarmee niet is gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 22.2 is overwogen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het aanvullend akoestisch rapport van 24 april 2014 is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.
Met betrekking tot de overige uitgangspunten van de akoestische onderzoeken verwijst de Afdeling naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 23.2 is overwogen. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 5] veronderstellen, bevat het plan op deze punten geen wijzigingen ten opzichte van het eerder vastgestelde plan. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, betreffen de in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels genoemde activiteiten, zoals een inpandige vuilopslag en/of afvalscheidingsinstallaties, een betoncentrale en een grindwasser, activiteiten als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder a, b en c, die ook reeds op grond van het eerdere vaststelde plan mochten worden verricht.
[appellant sub 3] heeft voor het overige niet nader aangeduid waarom het gehanteerde geluidmodel volgens hem niet kon worden toegepast.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het nemen van het bestreden besluit niet kon uitgaan van het aanvullende akoestische rapport van 24 april 2014.
26. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen voorts dat de geluidwal lager is dan de maximale opslaghoogten op het terrein. Het geluid van de bronnen die op de opslagen werken, zoals shovels, zal volgens hen daarom niet worden tegengehouden door de geluidwal.
26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een hogere geluidwal niet nodig is. Volgens de raad blijkt uit het aanvullende akoestische rapport dat bij de voorgeschreven hoogte van de geluidwal van 4,4 m respectievelijk 4 m ter hoogte van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] reeds een aanvaardbare geluidbelasting op deze woningen wordt bereikt. In dit onderzoek is uitgegaan van de in het plan vastgelegde hoogten van de opslagen en de geluidwal. De geluidwal kan daarom lager zijn dan de maximale hoogte van de aangrenzende opslagen, aldus de raad.
26.2. De raad heeft op grond van de akoestische onderzoeken geconcludeerd dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de gehele inrichting na de uitbreiding voldoet aan de grenswaarden uit de vigerende milieuvergunning voor het huidige bedrijfsterrein, dan wel bij overschrijding van die grenswaarden niet hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kon de raad van de juistheid van de bevindingen van het akoestisch onderzoek uitgaan. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met een geluidwal van 4,4 m respectievelijk 4 m ter hoogte van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5], zoals die in het plan is voorgeschreven en in de akoestische onderzoeken is betrokken, wat betreft geluid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd en dat een hogere geluidwal niet noodzakelijk is.
27. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat op dit punt is voldaan aan de opdracht die in de tussenuitspraak is gegeven. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft geluidhinder is gewaarborgd.
De betogen falen.
Trilling
28. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] vrezen trillinghinder bij hun woning. Zij voeren aan dat de raad hiernaar onvoldoende onderzoek heeft verricht. Volgens hen is het trillingonderzoek niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het gewijzigde plan en is het daarom niet representatief. Verder zijn volgens hen andere bronnen van trilling dan de puinbreker niet in het onderzoek betrokken en is geen rekening gehouden met cumulatie van trillingen afkomstig van het verkeer op de A1. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren daarnaast aan dat het onderzoek ten onrechte alleen is gebaseerd op subjectieve waarnemingen en niet op wetenschappelijk onderbouwde metingen.
28.1. De Afdeling stelt allereerst vast dat in het gewijzigde plan de plaats van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker" op de verbeelding niet is gewijzigd. Uit artikel 3, leden 3.2.3 en 3.4.1, van de planregels volgt dat de puinbreker alleen op deze plaats mag worden gebouwd en in werking mag zijn. Daarnaast maakt het gewijzigde plan - evenals het oorspronkelijke plan - de inzet van mobiele puinbrekers niet mogelijk. Uit hetgeen hiervoor onder 10 en volgende is overwogen, volgt bovendien dat het gewijzigde plan in vergelijking met het eerder vastgestelde plan geen nieuwe activiteiten mogelijk maakt die relevant kunnen zijn voor het aspect trillinghinder. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat hetgeen hiervoor onder 3.1 over trillinghinder is overwogen, eveneens geldt voor het gewijzigde plan zoals dat bij het besluit van 26 mei 2014 is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Toekomstige ontwikkelingen rijksweg A1
29. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat onvoldoende vaststaat hoe het terrein in de toekomst zal worden ontsloten. Volgens hen zal als gevolg van de verbreding van de rijksweg A1 de ontsluiting via de verbinding tussen het terrein en het bestaande bedrijfsterrein van VAR niet in stand kunnen blijven. Volgens hen heeft de raad onvoldoende onderzoek verricht naar alternatieve ontsluitingen en de milieueffecten daarvan. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] stellen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 26 mei 2014 redelijk concrete plannen voor de verbreding van de A1 bekend waren.
29.1. De Afdeling verwijst op dit punt allereerst naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 44.2 is overwogen. Niet is gebleken dat ten tijde van de vaststelling van het gewijzigde plan inmiddels zodanig concrete plannen bestonden voor de verbreding van de A1 en de wijze waarop die zal worden ingevuld, dat de raad reeds bij de voorbereiding van dit plan onderzoek had moeten verrichten naar alternatieve ontsluitingen of in een andere ontsluiting voor het plangebied had moeten voorzien.
De betogen falen.
Overige beroepsgronden
30. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben voorts beroepsgronden aangevoerd over onder meer de afwijkingsbevoegdheid voor een lagere geluidwal in artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels, artikel 9, lid 9.2, van de planregels en cumulatie van geluidhinder. Hiermee hebben zij hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] in dit opzicht aanvoeren, buiten inhoudelijke bespreking blijft. De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat het gewijzigde plan, anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen, ten opzichte van het eerder vastgestelde plan niet voorziet in een uitbreiding van de activiteiten die mogelijk worden gemaakt, zoals hiervoor onder 10 en volgende is overwogen.
31. Hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] overigens hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de raad niet heeft voldaan aan de opdrachten die in de tussenuitspraak zijn gegeven.
Conclusie
32. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen het besluit van 26 mei 2014 ongegrond.
Artikel 8:69a van de Awb
33. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van de bestreden besluiten in de weg zou hebben gestaan.
Proceskosten
34. Ten aanzien van de vereniging, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
35. De raad heeft ter zitting betoogd dat de gevraagde verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ter zitting zijn bijgestaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Die omstandigheid vormt echter geen aanleiding om de verletkosten buiten de vergoeding van de proceskosten te laten, nu de aanwezigheid ter zitting van appellanten naast hun gemachtigde naar het oordeel van de Afdeling redelijk kan worden geacht.
36. De Afdeling overweegt dat bij de vergoeding van de gemaakte verletkosten een maximum geldt van ten hoogste € 81,00 per uur. De door [appellant sub 3] opgegeven verletkosten komen slechts tot dit maximumbedrag voor vergoeding in aanmerking.
[appellant sub 2] heeft met betrekking tot de tweede zitting verzocht om vergoeding van verletkosten voor 4 uren. Met betrekking tot de eerste zitting heeft [appellant sub 2] het aantal uren niet gespecificeerd. [appellant sub 3] heeft het aantal uren waarvoor vergoeding van de verletkosten wordt gevraagd evenmin gespecificeerd. De Afdeling zal bij het vaststellen van de verletkosten daarom in zoverre uitgaan van een forfaitair aantal uren van 6.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Voorst van 27 mei 2013, kenmerk 2013-13574, gegrond;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Voorst van 27 mei 2013, kenmerk 2013-13574, ongegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Voorst van 27 mei 2013, kenmerk 2013-13574;
IV. draagt de raad van de gemeente Voorst op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 2] en [appellant sub 5] tegen het besluit van de raad van de gemeente Voorst van 26 mei 2014 ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Voorst tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.261,62 (zegge: tweeduizend tweehonderdeenenzestig euro en tweeënzestig cent), waarvan € 1.715,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Voorst tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.245,94 (zegge: tweeduizend tweehonderdvijfenveertig euro en vierennegentig cent), waarvan € 1.715,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Voorst aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2] en € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vergoedt, waarbij ten aanzien van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geldt dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Teuben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
483.