201501856/1/A1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2015 in zaak nr. 14/6919 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college [appellant] gelast om de bouw in afwijking van de bij besluit van 15 april 2013 verleende omgevingsvergunning voor een bouwplan op het perceel [locatie A] en [locatie B] te Den Haag te beëindigen onder het opleggen van een eenmalige dwangsom van € 20.000,00.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 20.000,00.
Bij uitspraak van 21 januari 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 3 juni 2014 en 5 november 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.A. Broersma, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Last onder dwangsom
1. Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college [appellant] gelast om de overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) binnen zes weken te beëindigen. De overtredingen kunnen blijkens het besluit worden beëindigd door de gerealiseerde aanbouw aan te passen dan wel terug te brengen tot het vergunde bouwplan als bedoeld in de bij besluit van 15 april 2013 verleende omgevingsvergunning.
Bij het besluit van 15 april 2013 is omgevingsvergunning verleend om 70% van het bouwperceel bij perceel [locatie B] (hierna: het perceel) te bebouwen.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
3. [appellant] heeft ter zitting zijn beroepsgronden dat de rechtbank heeft miskend dat niet is gebouwd in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en ten onrechte een te beperkte omgevingsvergunning is afgegeven, ingetrokken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn betoog dat het college onbevoegd was om handhavend op te treden nu het gerealiseerde bouwwerk onder het bouwovergangsrecht valt, ten onrechte wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. Hij voert daartoe aan dat het college op zijn ter zitting van de rechtbank aangevoerde betoog destijds uitgebreid heeft gereageerd, waaruit volgt dat het college niet in zijn belangen is geschaad.
4.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
4.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was eerder dan ter zitting van de rechtbank deze grond aan te voeren, zodat het college voldoende in de gelegenheid zou zijn geweest daarop te reageren. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 december 2014 bij de rechtbank heeft het college gesteld dat [appellant] in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door deze grond voor het eerst ter zitting aan te voeren. Anders dan [appellant] aanvoert, volgt niet uit dat proces-verbaal dat het college inhoudelijk is ingegaan op zijn betoog anders dan dat het bouwovergangsrecht niet van toepassing kan zijn, nu het bouwwerk volgens het college tussen 2013 en 2014 is gerealiseerd terwijl het ter plaatse geldende bestemmingsplan eerder in werking is getreden. Derhalve heeft de rechtbank de eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing mogen laten. Nu het hoger beroep zich richt tegen de aangevallen uitspraak, wordt in hoger beroep evenmin aan inhoudelijke beoordeling van deze grond toegekomen.
5. Nu [appellant] in afwijking van de omgevingsvergunning het bouwperceel voor 100% heeft bebouwd, was het college bevoegd om handhavend op te treden tegen het bouwen en in stand laten van het bouwwerk zonder of in strijd met een omgevingsvergunning.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij de aanbouw niet in strijd met de omgevingsvergunning realiseerde. In dat verband voert hij aan dat de brief van 21 augustus 2013 van het college ter bevestiging van de mondeling opgelegde bouwstop van 16 augustus 2013 onjuist was geadresseerd.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2015 in zaak nr. 201500800/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant] heeft desgevraagd ter zitting van de Afdeling erkend dat er een mondelinge bouwstop is opgelegd. Daargelaten of de brief van 21 augustus 2013 ten onrechte is geadresseerd aan het adres [locatie A] in plaats van [locatie B], kan [appellant] uit het niet ontvangen van die brief niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, dat hij ondanks de bouwstop mocht verder bouwen en dat het college niet handhavend zou optreden. Daarbij heeft de rechtbank kunnen betrekken dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat hij een e-mail van 23 augustus 2013 van [stadsdeelinspecteur] heeft ontvangen. In die e-mail wordt een bevestiging verlangd wanneer hij de bouwwerkzaamheden overeenkomstig de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen heeft afgerond. Verder wordt hij in die e-mail erop gewezen dat als hij dat niet doet, het college overgaat tot handhaving van de omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Voorts heeft hij ter zitting van de Afdeling betoogd dat die hoogte afwijkt van de richtwaarde als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn bestuursrechtelijke dwangmiddelen van 12 oktober 2010 (hierna: de richtlijn).
8.1. Het betoog over de hoogte van de opgelegde dwangsom heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Het betoog faalt.
Invorderingsbeschikking
9. [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling betoogd dat de invorderingsbevoegdheid van het college inmiddels is verjaard. Daartoe wijst hij erop dat het college na de brief van 14 januari 2014 (lees: 2015) gedurende meer dan zes maanden geen stuitingshandelingen meer heeft verricht.
9.1. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 4:110, eerste lid, begint door de stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.
Ingevolge het tweede lid is de nieuwe termijn gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
9.2. Zes weken na verzending van het besluit van 4 december 2013, derhalve op 15 januari 2014, is de dwangsom verbeurd. Binnen een jaar na verbeurte van de dwangsom en derhalve tijdig heeft het college bij brief van 14 januari 2015 de verjaring van de invorderingsbevoegdheid gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn van een jaar is gaan lopen, die nog niet is verstreken. Anders dan [appellant] betoogt, bedraagt de nieuwe verjaringstermijn na de stuiting geen half jaar. De bevoegdheid om tot invordering over te gaan is derhalve niet verjaard.
Het betoog faalt.
10. Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de verbeurde dwangsom niet heeft kunnen invorderen, nu de hoogte van de dwangsom afwijkt van de richtwaarde als bedoeld in de richtlijn.
10.1. Dit betoog heeft betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Zoals uit rechtsoverweging 8.1 volgt, heeft hij dit betoog niet tijdig tegen de last aangevoerd. Dit betoog kan niet meer in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking aan de orde komen.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Hagen
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015
270-761.