201502037/1/A2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 februari 2015 in zaken nrs. 14/5517 en 14/5518 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 april 2014, 30 april 2014 en 2 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huurtoeslag over 2013 en 2014 op nihil gesteld en de tegemoetkoming huurtoeslag over 2012 herzien naar nihil.
Bij besluit van 10 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2015 heeft de voorzieningenechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 22 april 2014, 30 april 2014 en 2 mei 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep tegen ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder woning, een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt huurtoeslag slechts toegekend voor de huur van een woning.
Ingevolge artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) zijn onroerend de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Ingevolge het tweede lid zijn roerend alle zaken die niet onroerend zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit op bezwaar van 10 december 2014 ten grondslag gelegd dat [wederpartij] woonruimte huurt die geen woning in de zin van artikel 1, aanhef en onder k, van de Wht is. De woonruimte bevindt zich op een woonschip, dat niet als onroerende zaak kan worden aangemerkt. [wederpartij] komt ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wht daarom niet voor huurtoeslag in aanmerking, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het woonschip geen onroerende zaak is. Het betreft een betonnen constructie met opbouw van twintig bij vijf meter, die niet zelfstandig kan varen en waarop met het oog op verhuur van woonruimte vier appartementen zijn gerealiseerd. Dat betekent volgens de rechtbank dat het schip naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te verblijven, zodat de door [wederpartij] gehuurde woonruimte moet worden aangemerkt als woning en zij voor huurtoeslag in aanmerking komt.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het woonschip een onroerende zaak is en [wederpartij] daarom aanspraak op huurtoeslag heeft.
4.1. Uit artikel 1, aanhef en onder k, van de Wht vloeit voort dat alleen een gebouwde onroerende zaak als woning kan worden aangemerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2006/07, 30 811, nr. 3, blz. 1-3) blijkt dat de wetgever daarmee bewust heeft aangesloten bij de definitie van woonruimte in artikel 7:233 van het BW en dat het niet de bedoeling is huurtoeslag mogelijk te maken "voor woonschepen die verplaatst kunnen worden en dus roerend zijn". Voor de toetsingsmaatstaven van het criterium gebouwde onroerende zaak wordt daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, NJ 1998, 97 (Portacabin). Daaruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een gebouw duurzaam met de grond is verenigd als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, van het BW, en daarmee onroerend is in de zin van die bepaling, als maatstaf geldt dat het gebouw naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, gelet ook op de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten kenbaar is. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010 in zaak nr. 07/13305 (ECLI:NL:HR:2010:BK9136; www.rechtspraak.nl), volgt dat een verbinding tussen een schip, zijnde een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, en de onder dat schip gelegen bodem, die toelaat dat het schip met de waterstand meebeweegt, niet met zich brengt dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, eerste lid, van het BW. 4.2. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het woonschip duurzaam met de grond is verenigd en daarmee onroerend is. Het schip drijft op het water en is door middel van beugels aan twee palen bevestigd, waardoor het niet afdrijft en in staat is mee te bewegen met veranderingen in het waterpeil. Verder zijn voorzieningen voor elektriciteit en dergelijke door middel van flexibele verbindingen aangesloten op de wal. Dit betekent dat het schip, in theorie, verplaatsbaar is zodra de bevestigingsbeugels en verbindingen losgekoppeld worden. Het schip kan daarom niet worden geacht duurzaam met de grond te zijn verenigd en is derhalve een roerende zaak. De door [wederpartij] gehuurde woonruimte kan daarom niet als woning in de zin van artikel 1, aanhef en onder k, van de Wht worden aangemerkt.
Anders dan [wederpartij] heeft aangevoerd, blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012 in zaak nr. 201104821/1/A2 niet het tegendeel. Daarin ging het om een constructie in het water met een vaste verankering in de grond en een vaste verbinding met de wal.
5. Afdeling zal de in beroep aangevoerde gronden bespreken, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
6. [wederpartij] heeft betoogd dat de herziening van de over 2012 definitief vastgestelde tegemoetkoming huurtoeslag en de nihilstelling van de over 2013 en 2014 verstrekte voorschotten huurtoeslag in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel is. Zij voert daartoe aan dat de tegemoetkoming over 2012 reeds definitief was vastgesteld. Verder stelt zij dat de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 maart 2014, waarin haar wordt medegedeeld dat de door haar gehuurde woonruimte niet kwalificeert als woning en zij daarom geen aanspraak op huurtoeslag heeft, nimmer te hebben ontvangen, zodat zij daar niet op heeft kunnen anticiperen. Bovendien is het volgens haar naar de aard van de zaak niet mogelijk de woonsituatie met terugwerkende kracht te wijzigen.
6.1. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen erkend dat de over 2012 definitief vastgestelde tegemoetkoming huurtoeslag niet meer mocht worden herzien, omdat geen van de herzieningsgronden als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder a en b, de Awir van toepassing was. De rechtbank heeft dan ook, hoewel op andere gronden, terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen die tegemoetkoming bij besluit van 2 mei 2014 ten onrechte heeft herzien.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Daargelaten of [wederpartij] de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 maart 2014 heeft ontvangen, had zij er derhalve rekening mee te houden dat controle achteraf tot wijziging of intrekking van de over 2013 en 2014 toegekende voorschotten kon leiden. Van strijd met het rechtzekerheidsbeginsel is daarom geen sprake.
6.3. Het betoog slaagt, voor zover het ziet op het jaar 2012 en faalt, voor zover het ziet op 2013 en 2014.
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2, is het hoger beroep gegrond. Het onder 6.2 en 6.3 overwogene brengt met zich dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 10 december 2014, voor zover dat ziet op de jaren 2013 en 2014, heeft vernietigd en de besluiten van 22 april 2014 en 30 april 2014 heeft herroepen. Gezien hetgeen is overwogen onder 6.1, dient de aangevallen uitspraak voor het overige, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
Dit betekent dat [wederpartij] de door hem over 2013 en 2014 ontvangen voorschotten huurtoeslag aan de Belastingdienst/Toeslagen moet terugbetalen.
8. Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 februari 2015 in zaken nrs. 14/5517 en 14/5518, voor zover daarbij het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 10 december 2014, voor zover dat ziet op de jaren 2013 en 2014, is vernietigd en de besluiten van 22 april 2014 en 30 april 2014 zijn herroepen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van de bij [wederpartij] in verband met het voeren van verweer opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015
686.