201502620/1/R3.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]) wonend te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Laarbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Aarle-Rixtel 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door M.A.G. Rovers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in actualisering van de verschillende bestemmingsplannen van de bebouwde kommen van Aarle-Rixtel en is conserverend van aard.
3. [appellant], die eigenaar is van het perceel op het adres [locatie], kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" die aan een deel van zijn gronden, kadastraal bekend gemeente Laarbeek, sectie [….] en [….], is toegekend. Hij voert aan dat ter plaatse geen archeologische waarden zijn te verwachten, omdat in 1972 een tuin met zwembad is aangelegd, waarbij de gronden tot minimaal één meter diepte zijn bewerkt. Hij is van mening dat de raad dit onvoldoende heeft onderzocht. [appellant] betoogt voorts dat ten onrechte alleen zijn percelen de dubbelbestemming hebben gekregen en de overige percelen aan de Opstal niet, terwijl volgens de raad ook daar sprake is van een hoge archeologische verwachtingswaarde. Volgens hem wordt voorts in bijlage 8 van de door de raad op 27 juni 2013 vastgestelde Erfgoedverordening als archeologisch waardevol gebied in de gemeente Laarbeek uitsluitend het gebied De Hoge Akkers genoemd.
Hij voert tevens aan dat in het plan ten onrechte geen bouwvlak aan zijn perceel met het kadastrale nr. [….] is toegekend. Naar zijn mening heeft de raad ten onrechte niet onderzocht of de locatie voldoet aan het gemeentelijke "open plekkenbeleid", zodat het bestreden besluit niet voldoet aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Het besluit strijdt zijns inziens voorts met het gelijkheidsbeginsel, nu de raad in 2013 wel een bouwvlak heeft toegekend aan een op 250 m afstand gelegen perceel aan de Opstal 3a, aldus [appellant].
4. De raad heeft naar voren gebracht dat hem bekend is dat ter plaatse een zwembad aanwezig is, maar dat daarmee niet vaststaat dat ook de grond daaromheen zodanig is geroerd dat van een archeologische verwachtingswaarde geen sprake meer kan zijn. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet op zijn weg ligt om bij elke wijziging te onderzoeken of daardoor daadwerkelijk geen archeologische waarden meer aanwezig zijn en dat hij op grond van de op historisch onderzoek gebaseerde gemeentelijke waardenkaart terecht is uitgegaan van een hoge archeologische verwachtingswaarde ter plaatse. Voorts is in de planregels eerst bij een bouwplan met een grotere oppervlakte dan 250 m² en een verstoringsdiepte van meer dan 0,30 m een archeologisch onderzoek vereist, zodat geen beperkingen bestaan met betrekking tot het bouwen van bijgebouwen op de percelen van [appellant], aldus de raad.
Met betrekking tot het door [appellant] beoogde bouwvlak heeft de raad verklaard aan dat verzoek in beginsel medewerking te willen verlenen, maar dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid hiervan door [appellant] nog nader dient te worden onderbouwd.
5. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 3" (gebied met een hoge archeologische verwachting, historische kern) aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.
Ingevolge lid16.2, onder 16.2.1, sub a, mogen bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en) uitsluitend worden opgericht, indien en voor zover het een bouwplan betreft met een oppervlakte van maximaal 250 m² en een verstoringsdiepte van 0,3 m ten opzichte van het maaiveld.
Ingevolge onderdeel 16.2.1, sub b, kunnen bouwplannen met een grotere oppervlakte dan genoemd onder a uitsluitend worden gebouwd indien:
1. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders en voor zover bij de bouw geen grondwerkzaamheden worden uitgevoerd dieper dan 0,3 m ten opzichte van het maaiveld;
2. gebouwen tot maximaal 2,5 m uit bestaande fundering worden opgericht.
Ingevolge lid 16.4.1 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 16.2.1 voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming(en), indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.
Ingevolge lid 16.4.2 kunnen, teneinde dit te bereiken, aan een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 16.4.1 in ieder geval de volgende regels worden verbonden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen;
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
Ingevolge lid 16.4.4 wordt, alvorens een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 16.4.1 kan worden verleend, schriftelijk advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een ontheffing geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.
5.1. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009, in zaak nr. 200801932/1, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
5.2. Volgens de plantoelichting op pagina 39 en de Responsnota van de raad op p. 6 is op basis van archeologische en historische gegevens door de SRE een gemeentelijke Archeologische beleidskaart vastgesteld die vertaling heeft gevonden in het plan. Anders dan [appellant] heeft betoogd, maakt het feit dat de beleidskaart niet is gewaarmerkt als behorende tot de op 27 juni 2013 door de raad vastgestelde Erfgoedverordening niet dat de raad die kaart niet als toetsingskader heeft mogen hanteren voor de toekenning van de archeologische bestemmingen in het voorliggende plan, nu de beleidskaart in de Erfgoedverordening en in de plantoelichting uitdrukkelijk als zodanig wordt genoemd.
[appellant] heeft de stelling van de raad dat de toekenning van de bestemming archeologie categorie 3, ofwel gebied met hoge archeologische verwachting, ter plaatse van zijn gronden in overeenstemming is met de gemeentelijke beleidskaart niet betwist. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Feitelijk onderzoek ter plaatse is daartoe niet vereist.
De stelling van [appellant] dat uitsluitend aan zijn percelen een archeologische dubbelbestemming is toegekend terwijl voor de gehele omgeving volgens de raad een hoge archeologische verwachting geldt, mist feitelijke grondslag. In het plan zijn aan het hele gebied Opstal/Kerkstraat archeologische dubbelbestemmingen toegekend. Dit is gebaseerd op de aanduiding op de beleidskaart van die omgeving als gebied met hoge archeologische verwachting. Het feit dat het gebied op de beleidskaart met verschillende kleuren, paars en oker, is aangegeven hangt blijkens de legenda bij de kaart samen met het feit dat de archeologische verwachting bij de paarse gebieden specifiek is gebaseerd op uit historisch onderzoek gebleken vroegere aanwezigheid van oude woonkernen en gehuchten.
Dat in een ander stuk, dat door [appellant] ten onrechte als bijlage bij de Erfgoedverordening is aangemerkt, het gebied Opstal/Kerkstraat niet zou zijn genoemd als in archeologisch opzicht beschermenswaardig, maakt voorts niet dat de raad niet van de gegevens op de archeologische beleidskaart heeft mogen uitgaan.
[appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse geen archeologische waarden meer aanwezig zijn, nu die waarden ook in diepere lagen aanwezig kunnen zijn en hij zijn stelling dat alle gronden waarop de aanduiding "Waarde - Archeologie 3" rust, dieper zijn geroerd dan 0,30 m onvoldoende heeft onderbouwd. Het betoog van [appellant] dat de raad in de praktijk kennelijk weinig waarde hecht aan de archeologische waarden ter plaatse nu hij recentelijk op enkele andere percelen aan de Opstal ingrijpende drainage- en grondwerkzaamheden heeft toegestaan, kan evenmin slagen. Het betreft hier gronden aan de overkant van de weg, waarvoor een ander bestemmingsplan geldt. Voor de werkzaamheden zijn door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek geen omgevings- of aanlegvergunningen verleend.
Gelet op het voorgaande is de noodzaak tot het bestemmen van een gedeelte van de gronden van [appellant] als "Waarde - Archeologie 3" voldoende gemotiveerd. Mitsdien bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze dubbelbestemming heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
6. Met betrekking tot het door [appellant] gewenste bouwvlak overweegt de Afdeling dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
6.1. Het initiatief van [appellant] strekt tot de toekenning van een nieuw bouwvlak voor het bouwen van een extra woning. De raad heeft niet weersproken dat het initiatief van [appellant] voldoende concreet is en ook tijdig kenbaar is gemaakt bij het gemeentebestuur. De raad beschikte echter ten tijde van de vaststelling van het plan niet over voldoende gegevens om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het concrete initiatief te kunnen beoordelen. De verantwoordelijkheid voor de vergaring van deze gegevens lag in dit geval bij [appellant], aangezien het concrete initiatief louter op zijn verzoek in de planprocedure zou worden meegenomen en de raad de geldende bestemming nog steeds in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij is van belang dat het gemeentebestuur op voorhand geen overwegende bezwaren had, in die zin dat het initiatief reeds op voorhand zou afstuiten op wettelijke of beleidsmatige belemmeringen.
Voorts is van belang dat tussen partijen vaststaat dat het gemeentebestuur reeds in 2004 te kennen heeft gegeven dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid door [appellant] nader diende te worden onderbouwd en dat [appellant] niet heeft weersproken dat het gemeentebestuur hem duidelijk heeft gemaakt welke gegevens nodig zijn voor de beoordeling van het initiatief, terwijl dit geen gegevens zijn waarover het gemeentebestuur zelf beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Voor zover [appellant] stelt dat de raad de gevraagde gegevens had kunnen en moeten ontlenen aan de ruimtelijke onderbouwing die is opgesteld ten behoeve van de bouw van een woning op 250 m afstand van het perceel van [appellant], wordt overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet bij die gegevens kon worden aangesloten, nu het gegevens betreft die heel verschillend kunnen zijn, bijvoorbeeld op het punt van bodemkwaliteit, archeologie en cultuurhistorie.
Voorts is gebleken dat aan het bouwinitiatief voor de woning aan de Opstal 3a tijdig een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag was gelegd en dat al eerder in een zogenoemd postzegelplan was opgenomen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Van strijd met het zorgvuldigheids- of gelijkheidsbeginsel is gelet op het voorgaande naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen sprake.
Gelet op het voorgaande hoefde de raad bij de vaststelling van het plan geen rekening te houden met het initiatief van [appellant] en heeft hij daarbij in redelijkheid het toekennen van een nieuw bouwvlak achterwege kunnen laten. Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Zijlstra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
240.