ECLI:NL:RVS:2015:3362

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
201500933/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit korpschef inzake Wob-verzoek en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2014. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de korpschef van politie op 3 maart 2014 had besloten om een verzoek om documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) niet in behandeling te nemen. De korpschef stelde dat de aanvraag niet compleet was, omdat [appellant] niet de benodigde zaaknummers had verstrekt.

[Appellant] had eerder, op 11 december 2013, de korpschef verzocht om documenten die ten grondslag lagen aan hem opgelegde administratieve sancties. De korpschef weigerde dit verzoek te behandelen, omdat [appellant] de zaaknummers niet had opgegeven. Na een aantal correspondenties waarin [appellant] de zaaknummers alsnog verstrekte, bleef de korpschef bij zijn standpunt dat het verzoek niet rechtsgeldig was ingediend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 juli 2015 behandeld. In de uitspraak wordt ingegaan op de vraag of de korpschef terecht heeft besloten het verzoek niet in behandeling te nemen en of [appellant] recht had op een dwangsom. De Afdeling oordeelt dat de korpschef zich op het standpunt mocht stellen dat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201500933/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2014 in zaak nr. 14/4101 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om documenten aan hem te verstrekken en een verzoek tot toekenning van een dwangsom niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 22 juli 2015 ter zitting aan de orde gesteld.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verschaft de aanvrager voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, onder c, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 10:3, derde lid, wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker, indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
2. Bij brief van 11 december 2013 heeft [appellant] de korpschef verzocht op grond van de Wob documenten aan hem te verstrekken die ten grondslag hebben gelegen aan aan hem opgelegde administratieve sancties.
Bij brief van 10 januari 2014 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat hij het verzoek alleen in behandeling kan nemen als hij de beschikking heeft over de op de administratieve sancties vermelde zaaknummers van de politie. Nu [appellant] deze zaaknummers niet heeft vermeld, heeft de korpschef [appellant] in de gelegenheid gesteld om deze binnen twee weken naar postbus 100 te versturen.
Bij brief van 6 januari 2014 (lees: 16 januari 2014), verstuurd naar antwoordnummer 1005, heeft [appellant] de zaaknummers aan de korpschef medegedeeld. Bovendien dient de brief volgens [appellant] te worden aangemerkt als ingebrekestelling in de zin van de Awb.
Bij brief van 21 januari 2014 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat [appellant] ten onrechte gebruik heeft gemaakt van antwoordnummer 1005. Het gebruik van dit antwoordnummer is voorbehouden aan personen die daartoe gerechtigd zijn, aangezien hij verplicht is voor alle aan dat antwoordnummer geadresseerde postzendingen de daarvoor verschuldigde bedragen te voldoen, aldus de korpschef. De korpschef heeft [appellant] derhalve nogmaals verzocht binnen twee weken de zaaknummers naar postbus 100 te versturen.
Bij brief van 20 februari 2014, verstuurd naar postbus 100, heeft [appellant] de korpschef de zaaknummers medegedeeld. Bovendien heeft hij de korpschef verzocht een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek.
Bij het besluit van 3 maart 2014 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat hij het Wob-verzoek niet in behandeling neemt aangezien het verzuim niet is hersteld. Zo is de op 20 januari 2014 door hem ontvangen brief niet naar postbusnummer 100 verstuurd en is de brief van 20 februari 2014 niet ontvangen binnen de door hem gestelde termijn van twee weken, waardoor hij deze brief evenzeer buiten beschouwing laat, aldus de korpschef. Bovendien heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat hij niet rechtsgeldig in gebreke is gesteld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 28 mei 2014 onbevoegd is genomen, nu dit besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb door dezelfde ambtenaar is genomen als het besluit van 3 maart 2014.
3.1. Beide besluiten zijn niet door dezelfde, daartoe gemandateerde, ambtenaar genomen, maar namens de korpschef door twee verschillende ambtenaren. De Awb verzet zich voorts niet tegen de omstandigheid dat beide besluiten zijn voorbereid door dezelfde ambtenaar (vergelijk de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200504508/1). De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 28 mei 2014 in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb is genomen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef heeft kunnen besluiten zijn verzoek niet te behandelen op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb. Hiertoe voert hij onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008 in zaak nr. 200801413/1 aan dat uitsluitend op grond van een bepaling uit de Wob kan worden gesteld dat een Wob-verzoek niet volledig is. Zo is bijvoorbeeld een te algemeen geformuleerd verzoek als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wob een onvolledig verzoek. Die situatie doet zich thans niet voor, aldus [appellant]. Anders dan door de korpschef wordt betoogd, kan het ontbreken van een zaaknummer van de politie een verzoek niet onvolledig maken, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de korpschef om de zaaknummers van de politie heeft gevraagd. De Wob is immers bedoeld om burgers op een laagdrempelige wijze toegang te geven tot overheidsinformatie. Bovendien was het voor de korpschef een kleine moeite om de verzochte documenten te achterhalen zonder te beschikken over de zaaknummers, aldus [appellant]. Tot slot voert [appellant] aan dat de zaaknummers in de beschikkingen niet op een in het oog springende plaats staan vermeld en gemakkelijk over het hoofd kunnen worden gezien.
4.1. Op iedere beschikking inhoudende de oplegging van een administratieve sanctie staat een individueel zaaknummer vermeld. Dus ook op de beschikkingen die [appellant] heeft ontvangen. De korpschef heeft in het besluit van 28 mei 2014 toegelicht dat de door [appellant] verzochte documenten zijn opgeslagen in het zaakbestand KENLEZ en dat het individuele zaaknummer van de politie is vereist om deze documenten te ontsluiten uit KENLEZ. Gelet op deze toelichting heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De uitspraak van de Afdeling waar [appellant] naar verwijst, gaat uitsluitend over de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wob en biedt derhalve geen grondslag voor het oordeel dat de korpschef uitsluitend op grond van een bepaling uit de Wob een Wob-verzoek onvolledig kan achten. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld staat het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wob niet aan de toepassing van artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb in de weg.
De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat de korpschef kon besluiten het verzoek van [appellant] op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb niet in behandeling te nemen. De brief van 16 januari 2014 waarin [appellant] de gevraagde zaaknummers heeft vermeld, maakt dit niet anders aangezien [appellant] deze bewust in plaats van naar het opgegeven postbusnummer naar een antwoordnummer heeft verstuurd. Derhalve heeft de korpschef deze brief buiten beschouwing mogen laten (vergelijk 3.2. van de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015 in zaak nr. 201403218/1/A3). Voorts heeft de korpschef de brief van 20 februari 2014, met daarin de gevraagde zaaknummers, niet binnen de door de hem bij brief van 21 januari 2014 gestelde termijn van twee weken ontvangen.
De betogen falen.
5. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef geen dwangsom is verschuldigd. Hiertoe voert hij aan dat de korpschef niet tijdig een besluit heeft genomen op zijn Wob-verzoek en hij de korpschef bij de brief van 16 januari 2014 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Dit betoog faalt, omdat zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, de korpschef die brief buiten beschouwing heeft mogen laten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat [appellant] de korpschef niet rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld en de korpschef hem dus geen dwangsom is verschuldigd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015
43-816.